ECLI:NL:CRVB:2020:1669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
18/707 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-loonaanvullingsuitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WGA-loonaanvullingsuitkering te beëindigen. Appellant, die 46,99% arbeidsongeschikt is, heeft zich in 2005 ziek gemeld en ontving vanaf 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering. In 2016 verzocht zijn ex-werkgever om een herbeoordeling, waarna het Uwv de uitkering per 6 februari 2017 beëindigde, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een nieuwe FML en een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant medisch geschikt zijn. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen benutbare mogelijkheden zijn, maar de Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft dat de functie van elektronicamonteur voor appellant geschikt is. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 2.100,-, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 172,-.

Uitspraak

18.707 WIA

Datum uitspraak: 29 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 december 2017, 17/5290 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. de Jongh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jongh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
Het onderzoek ter zitting is geschorst en het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als elektromonteur in dienst van [BV] (ex-werkgever) voor 38 uur per week. Op 14 november 2005 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 17 maart 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 17 augustus 2011 heeft appellant een WGA‑loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Bij brief van 26 augustus 2016 heeft de ex-werkgever van appellant om een
herbeoordeling verzocht. Appellant is daarop uitgenodigd voor het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 71,32% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 december 2016 de WGA‑loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 6 februari 2017 beëindigd, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts
bezwaar en beroep een nieuwe FML opgesteld op grond waarvan de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep één van de geselecteerde functies heeft laten vervallen. Aan de hand van de drie resterende functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant 46,99% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 16 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond
verklaard. De WGA-loonaanvullingsuitkering wordt vanaf 6 februari 2017 ongewijzigd voortgezet en met ingang van 6 december 2018 – 24 maanden na het primaire besluit – geldt de inkomenseis van € 769,78 (deze laatste datum is door het Uwv bij verweerschrift in hoger beroep gecorrigeerd in 1 januari 2019).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is en geen reden bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de FML. Het door appellant overgelegde rapport van de arts De Vries biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat voor appellant op de datum in geding, 6 februari 2017, verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. De beoordeling van De Vries heeft namelijk plaatsgevonden op grond van een ander wettelijk kader dan het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). Dit geldt eveneens voor de door internist-endocrinoloog dr. Biermasz naar voren gebrachte verwachting ten aanzien van het kunnen terugkeren van appellant naar een betaalde baan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van benutbare mogelijkheden. De conclusies van De Vries staan haaks op die van het Uwv. In het rapport van De Vries zijn stoornissen vastgesteld op het gebied van het ademhalingsstelsel, zintuigen (oren en ogen) en concentratie. Deze aandoeningen moeten in de FML tot meer specifieke beperkingen leiden. De enkele beperking op het aspect 3.6 (stof, rook gas en damp) acht appellant te algemeen omdat deze beperking voor iedereen geldt. Volgens appellant zou op de aspecten 1.1, 1.2, 2.1 en 2.2 geen 0 gescoord moeten worden maar beperkingen. De enkele toelichting bij het aspect ‘zicht’ acht appellant onvoldoende aangezien dit aspect desondanks normaal is gescoord. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft appellant een brief overgelegd van de psychiater Onstein van 5 december 2017.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, waarbij wordt gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 mei 2018. Door deze arts is op 3 mei 2018 de FML gewijzigd in die zin dat voor aspect 2.1 niet alleen een toelichting maar ook een beperking is opgenomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep betreft het geen inhoudelijke wijziging aangezien de beperking in de toelichting al was beoordeeld door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Ook heeft er eerder al over dit punt overleg plaatsgevonden tussen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Evenmin bestaat reden tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft de psychische klachten en de lichamelijke klachten van appellant aan onder meer zijn visus, rug, nek, schouders en longklachten in zijn beoordeling betrokken. Hij heeft voor appellant in bezwaar forsere beperkingen aangenomen voor stof, rook, gas en dampen, zien en huisstofmijt. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat voor hem aanvullende beperkingen moeten worden gesteld voor onder meer concentratie, gehoor en zicht. Op het rapport van De Vries van 30 maart 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gereageerd in zijn rapport van 2 mei 2018. Het rapport van De Vries is opgesteld op grond van een ander kader dan de Wet WIA en ook blijkt uit dit rapport niet hoe de arts tot de door hem vastgestelde beperkingen is gekomen. De door hem verkregen gegevens uit anamnese en informatie van behandelaars staan namelijk niet in het rapport vermeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep licht verder uitgebreid toe waarom De Vries niet gevolgd kan worden in zijn conclusie dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Bij appellant is geen sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit.
4.2.
Ook de brief van psychiater Onstein van 5 december 2017 kan het standpunt van appellant niet onderbouwen. Dit rapport is opgesteld geruime tijd na de datum in geding en bevat geen onderbouwing dat de hierin vermelde klachten al eerder aan de orde waren. Geen reden bestaat dan ook om te twijfelen aan de bevindingen van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep die tijdens hun onderzoeken geen concentratieklachten hebben vastgesteld.
4.3.
In zijn rapport van 2 mei 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat in de FML ten onrechte geen beperking was opgenomen voor het kunnen zien (aspect 2.1). Het gaat hier om een zogenoemde beperkende toelichting en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit hersteld met de FML van 3 mei 2018. Aangezien de onjuiste vermelding in de FML niet heeft geleid tot een gebrek in de arbeidskundige motivering, heeft dit geen consequenties voor het bestreden besluit.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de belasting in de functies Machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) en wikkelaar (SBC-code 267050) de mogelijkheden van appellant niet overschrijdt.
4.5.
Na de zitting heeft het Uwv gereageerd op een vraag van de Raad over het in de functie van elektronicamonteur (SBC-code 267040) voorkomende priegelwerk. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep staat in het rapport van de arbeidsdeskundige van
5 december 2016 ten onrechte dat appellant niet geschikt is voor fijn motorisch of priegelwerk. De primaire arts noch hijzelf heeft deze beperking gesteld en deze beperking staat niet in de FML. Appellant is – zo licht de verzekeringsarts bezwaar en beroep toe – alleen minder geschikt voor werkzaamheden waarbij het langdurig waarnemen van kleine details van belang is. Uitgaande van deze – door appellant niet met medische stukken bestreden – beperking heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd dat de functie elektromonteur voor appellant geschikt is omdat daarin slechts 15% van de tijd en niet langdurig gewerkt wordt met kleine onderdelen. Deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt gevolgd. Anders dan appellant in reactie hierop naar voren heeft gebracht, is het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tegenstrijdig. Evenmin blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellant de hiervoor bedoelde 15% van het werk niet zou kunnen uitvoeren.
4.6.
Omdat pas in hoger beroep afdoende is onderbouwd waarom de functie elektronicamonteur voor appellant geschikt is, berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
4.7.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,- wegens verleende rechtsbijstand. Ook moet het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken