ECLI:NL:CRVB:2020:1668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
19/569 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van verzekeringsgeneeskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant, die eerder als heftruckchauffeur werkte, had een WIA-uitkering aangevraagd na zich ziek te melden met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv weigerde de WIA-uitkering met de motivatie dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts de beperkingen van appellant niet had onderschat. Appellant ging in hoger beroep, maar bracht geen nieuwe medische stukken in die de eerdere beoordeling in twijfel trokken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WIA-uitkering had geweigerd. De Raad concludeerde dat de FML voldoende rekening hield met de schouderklachten van appellant en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.569 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 december 2018, 18/406 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 juli 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.L.B. Koeleman-Duijf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht gehoord te willen worden, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel
8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als heftruckchauffeur bij een steenfabriek voor gemiddeld 42,2 uur per week. Nadat deze dienstbetrekking tot een einde was gekomen is appellant met ingang van 7 november 2014 een uitkering toegekend op grond van de Werkloosheidswet (WW). Met ingang van 20 oktober 2015 heeft appellant zich, vanuit de WW, ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 23 augustus 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van een aanpassingsstoornis bij emotieregulatieproblematiek en van een carpaal tunnel syndroom (CTS) links na een succesvolle operatie voor dezelfde aandoening rechts in februari 2017. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 29,88%. Bij besluit van 2 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 17 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 januari 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 januari 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig verricht. De verzekeringsarts heeft appellant zelf gesproken en onderzoek verricht. De conclusies zijn voldoende begrijpelijk neergelegd in de rapportage van 23 augustus 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van de bezwaren van appellant en dossieronderzoek verricht. De visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voldoende inzichtelijk gemaakt in het rapport van 16 januari 2018. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog aanvullend gerapporteerd op 4 juli 2018, waarbij deze arts is ingegaan op de in beroep door appellant overgelegde medische informatie. Uit hetgeen appellant heeft aangeleverd volgt volgens de rechtbank niet dat de wijze van onderzoek gebreken vertoont.
2.2.
De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant niet heeft onderschat. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd die de rechtbank op dit punt hebben doen twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het voor appellant zelf van belang is welke klachten hij voelt en ervaart, moet het bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zoals hier aan de orde, gaan om beperkingen die een medisch objectiveerbaar gevolg zijn van ziekte. De subjectieve beleving van appellant is daarom niet doorslaggevend. Naar het oordeel van de rechtbank is met de geobjectiveerde klachten van appellant voldoende rekening gehouden in de FML.
2.3.
Aan appellant zijn in bezwaar de functies productiemedewerker industrie (samensteller) (SBC-code 111180), samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) en samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) als passende functies die hij kan vervullen, voorgehouden. De rechtbank heeft geconstateerd dat appellant geen specifieke op de geduide functies gerichte gronden heeft aangevoerd. Daarom is de rechtbank niet meer toegekomen aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten van het bestreden besluit.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat zijn medische beperkingen als gevolg van psychische klachten, een CTS aan beide handen en een chronische slijmbeursontsteking aan zijn schouder zijn onderschat. Appellant acht zich hierdoor niet in staat de hem voorgehouden functies te vervullen. Hij vindt het vreemd dat hij geschikt wordt geacht voor productiewerk.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 oktober 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd betreft een herhaling van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken. Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken in geding gebracht die twijfel doen rijzen aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling door het Uwv.
4.4.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt daaraan toegevoegd dat, zoals het Uwv in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juli 2018 en ter zitting bij de rechtbank heeft toegelicht, in de FML rekening is gehouden met de schouderklachten van appellant door het aannemen van beperkingen ten aanzien van tillen of dragen (item 4.14) en frequent zware lasten hanteren (item 4.16). Uit de door appellant in beroep overgelegde medische informatie blijkt niet dat het Uwv hiermee de medische beperkingen van appellant aan zijn schouder heeft onderschat. Het Uwv heeft terecht geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Koopman