In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechtbank de beroepen van appellanten tegen besluiten van het Drechtstedenbestuur ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen bijstand op grond van de Participatiewet, maar hebben geen melding gemaakt van hun betrokkenheid bij een stichting, wat leidde tot een schending van de inlichtingenverplichting. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellanten de gevraagde bankafschriften niet tijdig hebben overgelegd, wat de rechtmatigheid van de bijstandsverlening in gevaar bracht. Na het indienen van de bankafschriften in hoger beroep, heeft het bestuur het recht op bijstand vastgesteld en de terugvordering van de bijstand verlaagd. De Raad heeft de aangevallen uitspraken vernietigd en de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het bestuur gegrond verklaard, maar het nader besluit in stand gelaten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding, aangezien het bestuur niet verwijtbaar heeft gehandeld. De uitspraak is gedaan op 19 mei 2020.