ECLI:NL:CRVB:2020:1151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
17/4334 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schending inlichtingenverplichting en recht op bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechtbank de beroepen van appellanten tegen besluiten van het Drechtstedenbestuur ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen bijstand op grond van de Participatiewet, maar hebben geen melding gemaakt van hun betrokkenheid bij een stichting, wat leidde tot een schending van de inlichtingenverplichting. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellanten de gevraagde bankafschriften niet tijdig hebben overgelegd, wat de rechtmatigheid van de bijstandsverlening in gevaar bracht. Na het indienen van de bankafschriften in hoger beroep, heeft het bestuur het recht op bijstand vastgesteld en de terugvordering van de bijstand verlaagd. De Raad heeft de aangevallen uitspraken vernietigd en de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het bestuur gegrond verklaard, maar het nader besluit in stand gelaten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding, aangezien het bestuur niet verwijtbaar heeft gehandeld. De uitspraak is gedaan op 19 mei 2020.

Uitspraak

17/4334 PW, 17/4337 PW, 20/1590 PW, 20/1591 PW

Datum uitspraak: 19 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2017, 16/4187 (aangevallen uitspraak 1) en van 4 mei 2017, 16/6343 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het Drechtstedenbestuur (bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M.J.R. Roethof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. J.G. Roethof, kantoorgenoot van mr. M.J.R. Roethof.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellanten hebben op 20 september 2019 stukken overgelegd.
Het bestuur heeft op 16 oktober 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellanten hebben hierop gereageerd bij brief van 23 oktober 2019.
Naar aanleiding hiervan heeft de Raad het bestuur bij brief van 25 oktober 2019 nadere vragen gesteld.
Het bestuur heeft in reactie hierop op 1 november 2019 opnieuw een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit), waarbij het besluit van 16 oktober 2019 is ingetrokken.
Bij brief van 3 december 2019 hebben appellanten hun gronden tegen dit nader besluit naar voren gebracht.
Bij brief van 7 januari 2020 heeft het bestuur hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden. Appellante woont sinds 22 juni 2015 in Spanje. Sinds die datum ontvangt zij geen bijstand meer. Appellant ontvangt sinds 22 juni 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding, inhoudend dat appellanten een stichting op hun naam hebben staan, heeft een medewerker van de sociale dienst Drechtsteden een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer het handelsregister van de Kamer van Koophandel (Kvk) geraadpleegd. Hieruit blijkt dat appellant sinds 10 juli 2013 in de KvK ingeschreven staat als voorzitter en secretaris van een stichting (stichting X), appellante sinds die datum staat ingeschreven als penningmeester van deze stichting en de stichting tot doel heeft het werven van donateurs om mensen in nood bij te staan. Bij brief van 17 september 2015 heeft het bestuur appellant verzocht om verschillende stukken in te leveren, waaronder jaarrekeningen over 2013 en 2014 van stichting X en afschriften van zijn zakelijke en privé bank- en spaarrekeningen. Omdat appellant geen stukken heeft ingeleverd, heeft het bestuur bij besluit van 30 september 2015 het recht op bijstand van appellant met ingang van 29 september 2015 opgeschort en hem in de gelegenheid gesteld de gevraagde stukken uiterlijk op 8 oktober 2015 alsnog in te leveren. Op 6 oktober 2015 heeft appellant een brief van de belastingdienst van 19 juli 2013 ingeleverd.
1.3.
Bij besluit van 12 november 2015 heeft het bestuur, voor zover hier van belang, de bijstand van appellanten over de periode van 10 juli 2013 tot en met 30 september 2015 ingetrokken en de over die periode verstrekte bijstand tot een bedrag van € 39.142,94 teruggevorderd, waarbij appellant aansprakelijk is voor het gehele bedrag en appellante tot een bedrag van € 36.125,60. Aan dit besluit heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door de gevraagde gegevens niet in te leveren. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over die periode niet worden vastgesteld. Hangende bezwaar heeft het bestuur appellant verzocht bankafschriften van zijn privé bankrekening en van stichting X over te leggen. Appellant heeft in reactie op dit verzoek de oprichtingsakte met statuten van stichting X en de winst- en verliesrekeningen van stichting X over 2013 overgelegd. Appellanten hebben ieder voor zich bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
Bij besluiten van 10 mei 2016 ten aanzien van appellant (bestreden besluit 1) en 17 augustus 2016 ten aanzien van appellante (bestreden besluit 2) heeft het bestuur de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 12 november 2015 gegrond verklaard en, voor zover hier van belang, de bijstand van appellanten over de periode van 10 juli 2013 tot en met 31 december 2014 (periode in geding) ingetrokken en de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 28.301,67 van appellanten teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet de gevraagde bankafschriften van stichting X over de periode in geding over te leggen. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over die periode niet worden vastgesteld.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen respectievelijk bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellant en appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen respectievelijk aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben, naar aanleiding van de ter zitting van de Raad van 17 september 2019 gemaakte afspraken, op 20 september 2019 alsnog de bankafschriften van stichting X over de periode in geding overgelegd. Het bestuur heeft daarin aanleiding gezien om bij het nader besluit het recht op bijstand van appellanten over de periode in geding vast te stellen door de bedragen die in die periode op de bankrekening van stichting X zijn gestort als inkomsten aan te merken die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. De terugvordering van de verleende bijstand over de periode in geding is in verband daarmee verlaagd naar € 9.468,99.
4.2.
Het nader besluit wordt, gelet op het artikel 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
Aangezien het bestuur bij het nader besluit zijn standpunt over de hoogte van de terugvordering in hoger beroep heeft verlaten, moeten de aangevallen uitspraken reeds om die reden worden vernietigd. De Raad zal om die reden het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Vervolgens zal worden beoordeeld of het nader besluit in rechte in stand kan blijven.
4.4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij op verzoek van het bestuur alle verzochte gegevens – met uitzondering van de bankafschriften van stichting X – tijdig hebben overgelegd, zodat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het bestuursorgaan op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Anders dan appellanten hebben aangevoerd hebben zij de op hun rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van hun betrokkenheid bij en – gezamenlijk – volledige zeggenschap over stichting X en door niet onverwijld de door het bestuur gevraagde bankafschriften van stichting X over te leggen. Deze gegevens kunnen immers van belang zijn voor bijstandsverlening, gelet op het doel van de stichting, de werving van fondsen en de omstandigheid dat appellanten als bijstandsgerechtigden mogelijk zelf tot de doelgroep van de stichting behoren. Voorts kan in dit geval, gezien de activiteiten van de stichting, sprake zijn van op geld waardeerbare werkzaamheden door, en/of betalingen of vergoedingen aan, appellanten als medewerkers en/of bestuurders van de stichting.
4.5.1.
Verder hebben appellanten tegen het nader besluit aangevoerd dat, indien ervan uit moet worden gegaan dat zij de inlichtingenverplichting wel hebben geschonden, het bestuur naar aanleiding van de in hoger beroep overgelegde gegevens de hoogte van de terugvordering juist heeft berekend mits dit bedrag van appellanten gezamenlijk en niet van ieder afzonderlijk wordt teruggevorderd.
4.5.2.
In reactie op deze beroepsgrond heeft het bestuur te kennen gegeven dat het bedrag van € 9.468,99 van appellanten gezamenlijk wordt teruggevorderd.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat de beroepen van appellanten tegen het nader besluit ongegrond moeten worden verklaard, zodat het nader besluit in stand blijft.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb volgt dat een kostenveroordeling achterwege moet blijven indien het bestuursorgaan aantoont dat van verwijtbare onrechtmatigheid van het in bezwaar bestreden besluit geen sprake is. Het bestuur is hierin geslaagd. Uit 4.1 volgt dat appellanten niet eerder dan in hoger beroep en na de zitting de gevraagde bankafschriften van stichting X hebben overgelegd. Dit is voor het bestuur aanleiding geweest om het nader besluit te nemen, waarbij het recht op bijstand van appellanten over de periode in geding alsnog door het bestuur is vastgesteld en het bestreden besluit niet langer is gehandhaafd. Van een aan het bestuur te wijten onrechtmatigheid in de besluitvorming is dan ook geen sprake. Dit leidt er eveneens toe dat geen aanleiding bestaat om het bestuur te veroordelen in de proceskosten in beroep. Gelet op het bepaalde in artikel 8:74 en 8:114 van de Awb bestaat in dit geval geen ruimte om de betaling van griffierecht ten laste van appellanten te laten komen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt aangevallen uitspraken 1 en 2;
  • verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 17 augustus 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 10 mei 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart de beroepen van appellanten tegen het besluit van 1 november 2019 ongegrond;
  • bepaalt dat het bestuur aan ieder van appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Buur