ECLI:NL:CRVB:2020:1657

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
20/1945 WMO15-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een aanvraag voor maatschappelijke opvang na huiselijk geweld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2020 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die een aanvraag om opvang had ingediend na huiselijk geweld. Verzoekster stond op dat moment op plaats 24 van de wachtlijst voor een herstartstudio, een maatwerkvoorziening die door partijen als passend werd erkend. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat, hoewel verzoekster een spoedeisend belang aanvoert, dit niet zodanig is dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoekster momenteel een kamer huurt bij een vriendin en dat het college haar een noodopvang kan bieden indien dat nodig is. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen dringende redenen waren om van de reguliere procedure af te wijken. Tevens is er geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de reguliere rechtsgang en de afweging van belangen in het bestuursrecht.

Uitspraak

20/1945 WMO15-VV
Datum uitspraak: 29 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. C.G.M. de Groot, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2020, 19/2273 (aangevallen uitspraak) en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. De Groot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Keurentjes.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster heeft op 29 augustus 2018 bij het college een aanvraag om opvang ingediend na huiselijk geweld. Bij besluit van 24 september 2018 heeft het college de aanvraag afgewezen. Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 6 maart 2019 heeft het college aan verzoekster meegedeeld dat zij in aanmerking komt voor een plaats in de maatschappelijke opvang. Als deze plaats niet direct beschikbaar is, wordt zij op een wachtlijst geplaatst en begeleid door een trajecthouder.
1.3.
Bij besluit van 10 april 2019 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar mede gericht geacht tegen het besluit van 6 maart 2019 en dit bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard omdat aan het bezwaar van verzoekster tegemoet is gekomen. Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.4.
Het college heeft op 17 april 2019 aan verzoekster een plek in de opvanglocatie [A] aangeboden. Verzoekster heeft deze opvangplek aanvaard.
1.5.
Bij brief van 15 november 2019 heeft het college aan de rechtbank meegedeeld dat verzoekster per 9 januari 2019 op de wachtlijst voor een herstartstudio staat. In afwachting daarvan wordt noodopvang geboden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard voor zover het beroep is gericht tegen de feitelijke uitvoering van het bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat verzoekster bezwaren heeft tegen de duur van de wachtlijst en de invulling van de noodopvang. Tegen deze feitelijke handelingen staat geen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter open. De rechtbank heeft het beroep voor het overige gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college pas in de brief van 15 november 2019 duidelijk heeft gemaakt dat verzoekster op de wachtlijst voor een herstartstudio staat en pas in de brief van 24 december 2019 heeft gemotiveerd waarom de herstartstudio volgens het college een passende maatwerkvoorziening voor verzoekster is. Naar het oordeel van de rechtbank had het college dit in de besluitvormingsfase al moeten doen. De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten omdat het college in de beroepsprocedure duidelijk heeft gemaakt welke maatwerkvoorziening voor verzoekster passend is, daarmee het gebrek in de besluitvorming heeft hersteld en omdat verzoekster het er ook mee eens is dat een herstartstudio voor haar een passende maatwerkvoorziening is.
3. Verzoekster heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Zij is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de bestuursrechter niet bevoegd is om te oordelen over de plaatsing op de wachtlijst en over de geschiktheid van de noodopvang in [A] . Het college had niet mogen beslissen om verzoekster op een wachtlijst te plaatsen. Voorts is de noodopvang in [A] geen passende voorziening voor haar. Zij is als slachtoffer van huiselijk geweld namelijk bang voor de uitsluitend mannelijke bewoners van [A] . Daarom is zij daar weer vertrokken. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft zij verklaard dat zij op dit moment een kamer in de woning van een vriendin huurt, maar dat zij niet weet hoe lang zij daar kan blijven. Daarom heeft verzoekster verzocht om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen en het college op te dragen dat zij direct passende en veilige 24-uurs opvang krijgt. Voorts heeft zij verzocht om direct uitspraak in de hoofdzaak te doen omdat er nog geen uitzicht is op definitieve plaatsing in een passende maatwerkvoorziening.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Partijen zijn het er over eens dat een herstartstudio voor verzoekster een passende maatwerkvoorziening is. Verzoekster staat op dit moment op plaats 24 (van 86) van de wachtlijst voor een herstartstudio. Gelet op de plaats op de wachtlijst kan het nog geruime tijd duren voordat verzoekster daadwerkelijk een herstartstudio krijgt. De voorzieningenrechter ziet in wat verzoekster heeft aangevoerd echter geen zodanig spoedeisend belang dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Verzoekster huurt op dit moment een kamer in de woning van een vriendin. Indien zij daar niet meer kan blijven, zal het college haar een noodopvangvoorziening aanbieden. Ter zitting van de voorzieningenrechter is gebleken dat in [A] op dit moment nog maar acht personen verblijven omdat die locatie uiteindelijk zal worden opgeheven. Zij had de kamer in [A] voor zichzelf en kon deze kamer voor andere bewoners afsluiten. De kamer van verzoekster in [A] is nog beschikbaar en zij kan contact opnemen met een begeleider. Van dusdanig ernstige bezwaren dat zij niet in [A] kan verblijven is niet gebleken. Indien verzoekster niet langer in [A] terecht kan, kan zij volgens het college in een andere opvangvoorziening terecht zoals [ locatie B] .
4.3.
Gelet op 4.2 zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
4.4.
Ten aanzien van de wens van verzoekster dat onmiddellijk in de hoofdzaak uitspraak wordt gedaan overweegt de voorzieningenrechter dat volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764) de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld is om door middel van een zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter zal in dit geval dan ook geen gebruik maken van deze bevoegdheid.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) E.M. Welling