ECLI:NL:CRVB:2020:1648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
18/4221 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt, heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zijn beperkingen heeft onderschat en dat hij volledig arbeidsongeschikt is. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht had vastgesteld op 65 tot 80%. De Centrale Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische informatie heeft ingediend die het oordeel van de rechtbank zou kunnen aantasten. De Raad concludeert dat de FML van 1 juni 2017, die door het Uwv is gebruikt, voldoende rekening houdt met de beperkingen van appellant. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de voorbeeldfuncties die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, medisch passend zijn voor appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4221 WAO

Datum uitspraak: 29 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2018, 17/4092 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2020. Namens appellant is mr. Gümüs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 3 oktober 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, met ingang van 28 februari 2011 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In 2014 is appellant werkzaamheden gaan verrichten in dienst van [BV] Appellant is op 26 januari 2015 ziek gemeld. Het Uwv heeft op 30 oktober 2015 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt op grond van artikel 39a van de WAO en dat een wachttijd geldt van 104 weken.
1.2.
Bij besluit van 27 januari 2017 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 23 januari 2017 vastgesteld op 65 tot 80%. Bij besluit van 16 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van 1 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en een rapport van 14 juni 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het onderzoek van het Uwv zorgvuldig verricht en kan wat appellant in beroep heeft aangevoerd niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, onjuist is. In dit verband overweegt de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening heeft gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellant, de behandeling die hij ondergaat en met de medicatie die hij gebruikt. Rekening houdende met de combinatie van de klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen vastgesteld op 1 juni 2017 in de FML, waarbij tevens de urenbeperking in omvang is opgehoogd. Evenals het Uwv is de rechtbank van oordeel dat het behandelplan van de Stichting Sarya van 11 december 2017 strookt met de reeds bekende en meegewogen informatie en dat dit plan voortborduurt op het eerdere behandelplan van 30 mei 2017. Appellant heeft in beroep geen medische informatie overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit oordeel. Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies voor appellant geschikt zijn. Vergelijking van het inkomen dat appellant in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat hij in zijn eigen werk zou hebben verdiend als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, geeft een verlies aan verdienvermogen te zien van 74%. Het Uwv heeft volgens de rechtbank dan ook met ingang van 23 januari 2017 terecht de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 65 tot 80%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat, dat hij geen arbeid kan verrichten en dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Een ernstige vorm van de ziekte van M. Behçet, psychische klachten en het gebruik van antipsychotica belemmeren zijn functioneren. Appellant verwijst naar de in bezwaar en beroep ingediende medische informatie van internist-immunoloog J.A.M. van Laar en informatie van 12 september 2016 van psychiater C. Kalidren en psycholoog F. Saarloos van de Stichting Sarya. Als gevolg van het medicijngebruik kan hij niet met gevaarlijke machines werken en als hij vier uur per dag moet werken heeft hij onvoldoende rustmomenten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De voorgehouden functies betreffen volgens het Uwv licht fysiek werk waarbij niet wordt gewerkt met gevaarlijke machines.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar overweging 7 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is of het Uwv op goede gronden de WAO-uitkering van appellant met ingang van 23 januari 2017 heeft herzien en de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 65 tot 80%. In hoger beroep zijn alleen gronden aangevoerd over de medische beperkingen en belastbaarheid van appellant.
4.3.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingediend. De in hoger beroep naar verwezen informatie van de Stichting Sarya en internist-immunoloog Van Laar, is door hem reeds in bezwaar en beroep ingebracht en tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 juni 2017 en 25 september 2017 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 1 juni 2017, geldig vanaf 4 januari 2017, voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. Zoals ook door de rechtbank overwogen hebben de verzekeringsartsen van het Uwv rekening gehouden met de informatie van de behandelaars en zijn op de FML in alle rubrieken beperkingen vastgesteld, waaronder veel aspecten betreffende de rug- en gewrichtsbelasting. In aspect 1.9.9 is daarnaast rekening gehouden met het medicijngebruik en de vermoeidheidsklachten zijn verdisconteerd in de forse urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week.
4.4.
Ter zitting is door appellant erkend dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 1 juni 2017, de voorbeeldfuncties die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht voor hem passend zijn. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit dan ook terecht ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid op goede gronden vastgesteld op 65 tot 80%.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Koopman