ECLI:NL:CRVB:2020:1647

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
17/5854 WAO-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen van intrekkingsbesluit en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 juli 2017. Appellante had verzocht om terug te komen van een eerder genomen intrekkingsbesluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering per 19 juli 2004 had beëindigd. Het Uwv had eerder, op 19 januari 2016, het verzoek van appellante om herziening van dit besluit afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de door appellante ingebrachte informatie niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid, zoals vereist volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft vastgesteld dat het rapport van de psychiater, dat elf jaar na de datum in geding was opgesteld, geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatte die de eerdere besluiten zouden kunnen ondermijnen. De beroepsgrond van appellante dat het Uwv het herzieningsverzoek als een eerste aanvraag had behandeld, werd eveneens verworpen.

Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met bijna een half jaar was overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 500,- aan appellante, alsook tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 262,50. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de Centrale Raad van Beroep heeft de zaak openbaar uitgesproken.

Uitspraak

17.5854 WAO-PV

Datum uitspraak: 16 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 juli 2017, 16/5610 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Zitting heeft: mr. B.J. van de Griend
Griffier: F.E.M. Boon
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J. Belder.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluit van 18 mei 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering per 19 juli 2004 beëindigd. Bij besluit van 19 januari 2016 heeft het Uwv het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 18 mei 2004 afgewezen. Bij besluit van 22 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 januari 2016 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Tussen partijen is in geschil of de door appellante ingebrachte informatie kan worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit het rapport van 14 augustus 2015 van H.L.S.M. Busard, psychiater, geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in deze zin naar voren komen. Appellante heeft zich elf jaar na de datum in geding tot deze psychiater gewend, die zijn bevindingen uitgebreid op papier heeft gezet. Dat maakt op zichzelf niet dat van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden kan worden gesproken. Uit het rapport van Busard blijkt ook niet van zodanige feiten of omstandigheden met betrekking tot de situatie op de datum in geding. Daarbij komt dan nog dat niet is gebleken dat appellante niet al tot het inschakelen van een deskundige had kunnen overgaan ten tijde van de bezwaar- en beroepsprocedure die destijds tegen het besluit van 18 mei 2004 is gevoerd.
De beroepsgrond dat het Uwv ervoor heeft gekozen het herzieningsverzoek als een eerste aanvraag te behandelen zodat de vraag naar nieuwe feiten of veranderde omstandigheden niet meer aan de orde is, slaagt evenmin, nu van een zodanige keuze blijkens de besluiten van het Uwv geen sprake is geweest.
Het hoger beroep van appellante slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. In dit geval zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 29 februari 2016 van het tegen het besluit van 19 januari 2016 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna vijf maanden verstreken. Er zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna een half jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Van het tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft dus plaatsgevonden bij de bestuursrechter en is daarmee toe te rekenen aan de Staat. De Raad zal de Staat veroordelen tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Er wordt wel aanleiding gezien de Staat te veroordelen in de kosten die appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken, tot een totaal bedrag van € 262,50 (verzoekschrift schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wegingsfactor 0,5).
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) F.E.M. Boon (getekend) B.J. van de Griend