ECLI:NL:CRVB:2020:1644

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
18/2178 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die sinds 3 augustus 2010 uitgevallen is met psychische klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 80% en na een herbeoordeling in 2016 was deze beoordeling gehandhaafd. Appellante was van mening dat haar beperkingen niet correct waren ingeschat en dat er meer beperkingen op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) hadden moeten worden opgenomen.

De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat de medische beoordeling onjuist was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de rapporten van de artsen van het Uwv inzichtelijk en toereikend gemotiveerd waren. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die aanleiding gaven tot twijfel aan de eerdere beoordelingen.

De Raad concludeerde dat appellante in staat was om arbeid te verrichten die in overeenstemming was met haar vastgestelde belastbaarheid. De geselecteerde functies overschreden haar belastbaarheid niet en de argumenten van appellante werden verworpen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.2178 WIA

Datum uitspraak: 29 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
9 maart 2018, 17/3350 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.LM. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als coördinatrice binnendienst voor 40 uur per week. Zij is op 3 augustus 2010 uitgevallen met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 31 juli 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 35 tot 80%. In 2013 heeft het Uwv een herbeoordeling verricht. Appellante is een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, omdat zij niet beschikte over duurzaam benutbare mogelijkheden.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 20 september 2016 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 november 2016. Daarbij is appellante onder meer aangewezen geacht op voorspelbaar werk zonder veelvuldige deadlines en productiepieken en hoog handelingstempo waarbij geen hoge eisen aan concentratie en aandacht worden gesteld. Uit preventief oogpunt is een urenbeperking vastgesteld van 4 uur per dag en 20 uur per week. Een arbeidsdeskundige heeft vier functies geselecteerd en op basis van de functies productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) en samensteller kunststof- en rubberproducten (SBC-code 271130) met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 73,37%. Bij besluit van 16 december 2016 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat met ingang van 6 december 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid 35 tot 80% bedraagt en dat de WGA-loonaanvullingsuitkering tot 1 januari 2019 wordt toegekend. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag van 26 mei 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen nieuwe medische feiten of omstandigheden gezien, die aanleiding geven tot herziening van het eerder verzekeringsgeneeskundig oordeel. De verzekeringsarts heeft appellante per datum in geding belastbaar geacht conform de FML van 28 november 2016.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld en ter ondersteuning van haar standpunt onder meer informatie van psychiater D.L. Clarenbach-Wierda en Anios psychiatrie L. Vegter van Symfora Meander van 19 juni 2017 met een aanpassing van 15 januari 2018 ingezonden. Het Uwv heeft in reactie een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
24 januari 2018 overgelegd, waarin is gereageerd op de informatie van Symfora Meander.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. . In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank geen steun gevonden voor het standpunt van appellante dat de medische beoordeling onjuist is. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat het vaststellen van beperkingen van belang is in plaats van het stellen van een diagnose. De primaire arts heeft de informatie van de psychiater van Symfora Meander dat bij appellante sprake is van vergeetachtigheid, alsook een ernstige depressie meegewogen bij het vaststellen van de beperkingen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat bij appellante meerdere diagnoses zijn gesteld waaronder PTSS, een bipolaire stoornis type 2 waarbij sprake is van een depressieve episodes afgewisseld met een milde vorm van manie die het functioneren niet verstoord, een persoonlijkheidsstoornis NAO en somatisering, en dat de depressieve episodes bij appellante op de voorgrond staan. Tevens is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewogen dat bij de stagnatie van het herstel de persoonlijkheidsstoornis, psychosociale problematiek en een passieve/inadequate coping een rol spelen. De rechtbank heeft overwogen dat de diagnose van de primaire arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep overeenkomt met de diagnose van de psychiater van Symfora Meander. Appellante heeft dit ter zitting ook erkend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat van een verdergaande urenbeperking conform de standaard duurbelasting geen sprake is. Appellante heeft hier omtrent ook geen nieuwe medische informatie overgelegd. Omdat er geen twijfel is over de medische beoordeling, heeft de rechtbank het verzoek van appellante om inschakeling van een onafhankelijke deskundige afgewezen. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde functionele mogelijkheden van appellante, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat de medische beoordeling onjuist is en dat zij meer beperkt is dan is aangenomen door de verzekeringsartsen. Onder verwijzing naar de informatie van Symfora Meander waaruit een nieuwe diagnose naar voren komt heeft zij aangevoerd dat ten onrechte geen beperkingen op de items concentratie, herinneren en doelmatig handelen in de FML zijn aangenomen. Verder is ten onrechte geen verdergaande urenbeperking aangenomen. De rechtbank heeft het verzoek om inschakeling van een deskundige ten onrechte afgewezen. Appellante is verder van mening zij dat niet geschikt is om de functie van huishoudelijk medewerker te vervullen vanwege een beperking op item 3.7.1 (geluidsbelasting).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 december 2016 heeft vastgesteld op 35 tot 80%.
4.2.
De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de medische beoordeling onjuist is, dat haar beperkingen zijn onderschat en dat ten onrechte geen verdergaande urenbeperking is aangenomen. Uit de inzichtelijke en toereikend gemotiveerde rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat met alle – medisch te objectiveren – klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante. Beide artsen hebben appellante onderzocht en geen aandachts- en concentratie of geheugenstoornissen waargenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 26 mei 2017 de psychische problematiek van appellante onderkend en heeft in zijn rapport van 24 januari 2018 in reactie op de door appellante overgelegde informatie van Symfora Meander kenbaar gemotiveerd geen aanleiding gevonden om extra beperkingen aan te nemen. Daarbij heeft de verzekeringsarts de items concentratie, herinneren en doelmatig handelen in zijn beoordeling betrokken. De informatie van Symfora Meander bevatten een beschrijving van de door appellante ervaren klachten en diagnoses die niet afwijken van die van de verzekeringsartsen. Hierin is – zoals ook door de rechtbank is overwogen – geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante hebben onderschat. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die reden geven tot twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er – evenals de rechtbank – geen aanleiding om over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.3.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat appellante in staat wordt geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor haar vastgestelde belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 28 november 2016. In zijn rapport van 16 december 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk uiteengezet waarom de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. Ook is inzichtelijk gemotiveerd dat in geen van deze functies een signalering voorkomt op item 3.7.1 (geluidsbelasting). De grond dat appellante de functie huishoudelijke medewerker niet kan vervullen vanwege een beperking op harde geluiden, slaagt dan ook niet.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren