ECLI:NL:CRVB:2020:1639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
18/3110 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten rijbewijs op basis van niet noodzakelijke kosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Akkaya, had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van het behalen van een vrachtautorijbewijs C. De aanvraag was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen, omdat de kosten niet als noodzakelijk werden beschouwd. Appellant had een intentieverklaring van een toekomstige werkgever overgelegd, waarin stond dat men de intentie had om hem in dienst te nemen zodra hij het rijbewijs kon overleggen. Het college oordeelde echter dat deze intentieverklaring geen concrete toezegging inhield en dat appellant niet had aangetoond dat er een noodzaak bestond voor het behalen van het rijbewijs.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten. De Raad oordeelde dat de intentieverklaring van de werkgever niet voldeed aan de eisen voor noodzakelijke kosten. De Raad bevestigde dat de kosten voor het rijbewijs niet als noodzakelijk konden worden aangemerkt, omdat appellant niet had aangetoond dat hij direct aan de slag kon na het behalen van het rijbewijs. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak werd gedaan door A.B.J. van der Ham, met R.B.E. van Nimwegen als griffier. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.3110 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 mei 2018, 17/3708 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 28 juli 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 24 september 2015 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor gehuwden. Mr. Akkaya heeft op 18 april 2017 namens appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van het behalen van een vrachtauto rijbewijs C (rijbewijs). Bij de aanvraag heeft mr. Akkaya een intentieverklaring van 30 augustus 2016 van [BV] ( [BV] ) overgelegd. In de intentieverklaring staat onder andere het volgende vermeld:
“Wij hebben de intentie om u in dienst te nemen zodra je ons de C rijbewijs kunt overleggen.”
1.2.
Bij besluit van 18 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 oktober 2017, heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de kosten van het behalen van het rijbewijs niet worden gerekend tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat een noodzaak aanwezig is tot het behalen van het rijbewijs. Het argument dat hij het rijbewijs wil halen om als chauffeur in dienst te kunnen treden en hij een toezegging heeft gekregen dat hij in dienst kan treden zodra hij het rijbewijs heeft behaald is volgens het college onvoldoende.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van de noodzaak van de kosten heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor “eiser” appellant moet worden gelezen en voor verweerder het college:
“ 8. Het is tussen partijen niet in geschil of de kosten zich voordoen. Partijen zijn verdeeld over de vraag of sprake is van noodzakelijke kosten. De rechtbank stelt met verweerder vast dat de intentieverklaring van 30 augustus 2016 geen toezegging bevat.
Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat voor hem een noodzaak bestaat het rijbewijs C te halen. Verweerder is reeds hierom terecht tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van noodzakelijke kosten van het bestaan. ”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat wel sprake is van noodzakelijke kosten aangezien hij een toezegging van een toekomstige werkgever heeft overgelegd. Gelet op de mededeling van [BV] is het dan ook zeer aannemelijk dat appellant bij het behalen van het rijbewijs daar aan de slag zou kunnen. De rechtbank heeft de toezegging van [BV] dan ook ten onrechte niet als toezegging beoordeeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust en voegt daar nog het volgende aan toe. In de brief van [BV] staat weliswaar dat het bedrijf de intentie heeft om appellant in dienst te nemen zodra hij het rijbewijs over kan leggen maar uit de brief blijkt niet wat de looptijd van deze intentie is, wat van belang is omdat uit de brief blijkt dat naast het hebben van een C rijbewijs doorgaans aanvullende eisen worden gesteld die tijdelijk kennelijk niet meer worden gesteld. Daarnaast blijkt uit de brief niet, anders dan appellant stelt, dat hij direct aan de slag kan na het behalen van het rijbewijs. Anders dan appellant heeft aangevoerd bevat de brief van [BV] dan ook geen concrete toezegging.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
28 juli 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.B.E. van Nimwegen