4.1.Het college heeft bestreden besluit 1 bij bestreden besluit 2 ingetrokken en vervangen als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Betrokkenen hebben niet gesteld en ook is niet gebleken dat zij nog belang hadden bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 1. Dit betekent dat de rechtbank het tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren en het beroep mede gericht had moeten achten tegen bestreden besluit 2. Alhoewel uit de overwegingen van de rechtbank blijkt dat zij bedoeld heeft om het beroep tegen bestreden besluit 2 te beoordelen, heeft de rechtbank dit niet in het dictum tot uitdrukking gebracht. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren, en vervolgens het beroep tegen bestreden besluit 2 beoordelen.
4.2.1.Tussen partijen is niet meer in geschil dat het college bij bestreden besluit 2 ten onrechte de intrekking en terugvordering van bijstand over de maanden november 2011, december 2011, januari 2012, maart tot en met juli 2012, september 2012, oktober 2012, december 2012, januari tot en met juli 2013, december 2013, januari 2014, april 2014, juni 2014, oktober tot en met december 2014, april 2015, juli 2015, augustus 2015, januari tot en met juni 2016 en december 2016 heeft gebaseerd op het standpunt dat de onderzoeksbevindingen een voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkenen in al deze maanden de op hen rustende inlichtingenverplichting, voor zover deze ziet op de gestelde handel via Marktplaats, hebben geschonden. Ook is niet in geschil dat het college, met inachtneming van wat in de aangevallen uitspraak onder 4.4 is overwogen, over die maanden een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Dat betekent dat het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond is, dat dat besluit moet worden vernietigd voor zover daarbij de intrekking en terugvordering van bijstand op die grondslag is gehandhaafd, en dat het college in zoverre met inachtneming van wat in de aangevallen uitspraak onder 4.4 is overwogen, opnieuw zal moeten beslissen op de bezwaren van betrokkenen.
4.2.2.Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 9 januari 2018 blijkt dat het college te kennen heeft gegeven dat het gaat om zes kentekens: vier op naam van betrokkene 1 en twee op naam van betrokkene 2. De Raad leidt uit dit proces-verbaal bezien in samenhang met de gedingstukken waarnaar de gemachtigde van het college ter zitting van de rechtbank heeft verwezen af, dat het college het op naam hebben gehad van kenteken
[kenteken] in beroep niet (langer) aan de besluitvorming ten grondslag legt. Het is in strijd met de goede procesorde om het geschil in hoger beroep uit te breiden door zonder enige motivering opnieuw het standpunt in te nemen dat het recht op bijstand van betrokkenen in de maand december 2016 niet kan worden vastgesteld, omdat betrokkenen in die maand een transactie hebben verricht ten aanzien van het voertuig met kenteken [kenteken] dat korter dan drie maanden op hun naam heeft gestaan. Dat betekent dat bestreden besluit 2 ook moet worden vernietigd voor zover daarbij de intrekking en terugvordering van bijstand in de maand december 2016 op die grond is gehandhaafd.
4.3.1.Het college heeft in hoger beroep terecht aangevoerd dat het aannemelijk is dat betrokkenen in de maanden november 2011, april 2012, oktober 2012, januari 2014, juni 2014 en oktober 2014 inkomsten hebben verworven of hadden kunnen verwerven met de overdracht van de zes voertuigen die korter dan drie maanden op hun naam hebben gestaan. Uit de gegevens van de Dienst Wegverkeer blijkt dat in de periode van 14 november 2011 tot en met oktober 2014, een periode van minder dan drie jaar, dertien kentekens van motorvoertuigen op naam van betrokkenen geregistreerd hebben gestaan. In de zes genoemde maanden werden tenaamstellingen van motorvoertuigen die korter dan drie maanden hebben geduurd, beëindigd. Gelet hierop heeft het college in beginsel aannemelijk gemaakt dat betrokkenen inkomsten in verband met de overdracht van de nog geen drie maanden op hun naam geregistreerde motorvoertuigen hebben verworven of redelijkerwijs hebben kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties bij de Dienst Wegverkeer zijn beëindigd. Betrokkenen hebben niet aannemelijk gemaakt dat een of meer van die voertuigen niet als handelsobject moeten worden aangemerkt maar bestemd waren voor consumptief gebruik. Dat het gaat om verschillende voertuigen, namelijk drie auto’s, een brommer, een scooter en een caravan, maakt niet dat dit aannemelijk is, ook niet in combinatie met wat betrokkenen in de brief van 8 februari 2017 schriftelijk hebben verklaard. De drie auto’s hebben betrokkenen gekocht en verkocht in periodes dat zij daarnaast meerdere andere voertuigen op hun naam hadden staan. Uit openbare gegevens van de Dienst Wegverkeer blijkt dat steeds twee van die kentekens auto’s betroffen. Daardoor is niet aannemelijk dat de auto’s die betrokkenen korter dan drie maanden op hun naam hadden, bedoeld waren voor consumptief gebruik. Over de brommer, de scooter en de caravan hebben betrokkenen verklaard dat deze in slechte conditie verkeerden en dat zij ze daarom snel weer verkocht hebben. Deze verklaringen hebben betrokkenen echter niet met controleerbare en verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.3.2.Betrokkenen hebben van de zes in 4.3.1 genoemde transacties in strijd met de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting bij het college geen opgave gedaan. Het gaat hier om gegevens waarvan betrokkenen redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Aangezien controleerbare gegevens over de inkomsten die betrokkenen met de zes transacties hebben (kunnen) ontvangen ontbreken, kan als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting over die maanden het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het college heeft daarom terecht de bijstand over de maanden november 2011, april 2012, oktober 2012, januari 2014, juni 2014 en oktober 2014 ingetrokken en de over die maanden verleende bijstand teruggevorderd.
4.3.3.Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat het beroep van betrokkenen tegen bestreden besluit 2, voor zover het college daarbij de intrekking en terugvordering van bijstand over de maanden november 2011, april 2012, oktober 2012, januari 2014, juni 2014 en oktober 2014, heeft gehandhaafd, niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding