ECLI:NL:CRVB:2020:1631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
17/1721 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 2007 uitgevallen is door medische klachten. Appellant had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling door het Uwv werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 59,84%. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij het medisch onderzoek als zorgvuldig werd beoordeeld.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen onjuist zijn ingeschat en dat er meer rekening gehouden moet worden met zijn medische situatie, waaronder diabetes en andere fysieke en psychische klachten. Het Uwv heeft echter in zijn rapporten bevestigd dat de eerdere inschattingen van de verzekeringsartsen correct waren en dat er geen aanleiding was om meer beperkingen vast te stellen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 mei 2016 was aangegeven.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant overwogen, maar concludeert dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De Raad onderschrijft de bevindingen van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen, en bevestigt dat de geselecteerde voorbeeldfuncties passend zijn voor appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.1721 WIA

Datum uitspraak: 29 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 januari 2016, 16/4748 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Voorberg hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht op een zitting te worden gehoord, waarna de Raad met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als schoonmaker en facilitair medewerker voor 64,79 uur per week. Op 15 oktober 2007 is appellant voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van rechter schouderklachten en rugklachten. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 12 oktober 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Met ingang van 12 november 2012 is de WGA-uitkering omgezet in een loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 4 januari 2016 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellant vertaald naar een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft voorbeeldfuncties geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend. Bij besluit van 27 januari 2016 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 60,29%, de hoogte van de loonaanvullingsuitkering blijft echter ongewijzigd tot 1 februari 2018.
1.3.
Bij besluit van 10 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 januari 2016, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 mei 2016, ongegrond verklaard. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft extra beperkingen vastgesteld in een FML van 19 mei 2016 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep/B55 heeft opnieuw functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld van 59,84%.
1.4.
Met ingang van 19 maart 2018 heeft het Uwv aan appellant een IVA-uitkering toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 mei 2016 op basis van dossierstudie, een hoorzitting, een spreekuur en informatie vanuit de behandelend sector volgens de rechtbank overtuigend gemotiveerd dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant wel aanvullend beperkt voor van nacht- en wisseldiensten. Verder heeft hij in zijn aanvullend rapport van
6 oktober 2016 geconcludeerd dat de aangenomen beperkingen ten aanzien van werken met deadlines, piekbelasting, overmatige fysieke inspanning en werktijden in voldoende mate tegemoetkomen aan de medische situatie van appellant en dat geen aanleiding bestaat om verdergaande beperkingen op te nemen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren in de FML van 19 mei 2016. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Op grond van aangepaste FML van 19 mei 2016 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 59,84%. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 oktober 2016 de geschiktheid voor de aan de arbeidsdeskundige beoordeling ten grondslag liggende voorbeeldfuncties van een aanvullende motivering voorzien en geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant daarin niet wordt overschreden. De rechtbank heeft op grond van wat appellant tegen de functies heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om aan deze motivering te twijfelen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de functie machinaal metaalbewerker een enkelvoudige, routinematige productiefunctie is en de interne opleiding een kortdurende, praktische opleiding is. De opleiding bestaat uit voordoen, nadoen en mondelinge instructie en de grond van appellant dat hij niet kan schrijven en weinig kan lezen, staat het opdoen van de vereiste bekwaamheden niet in de weg.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen onjuist zijn ingeschat. Hij is meer beperkt dan in de FML van 19 mei 2016 is aangegeven. Hij wijst hiervoor onder meer op de pijnklachten aan de schouders, rug, nek, armen en benen. Hij kampt met diabetes mellitus type II met als complicatie nefropathie met forse nierbeschadiging en urologische klachten. Verder heeft hij een hoge bloeddruk en eczeem, hooikoorts en hepatitis B als gevolg van dit laatste leverenzymstoornissen. Er is ten onrechte geen rekening gehouden met de door hem gebruikte medicatie. Naast de fysieke klachten heeft appellant ook psychische klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant diverse rapporten van zijn behandeld specialisten ingediend. Daarnaast blijft appellant bij zijn standpunt dat hij gelet op zijn beperkingen niet in staat is om de geduide functies te verrichten. Hij kan geen functies verrichten waarbij hij beide armen moet gebruiken. Ook herhaalt hij zijn beroepsgrond dat hij niet kan schrijven en dat hij nauwelijks kan lezen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en nadere rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 november 2018 en van 28 november 2018 ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellant in hoger beroep ingediende stukken beoordeeld en geconcludeerd dat de medische situatie van appellant in maart 2018 is verslechterd ten opzichte van zijn toestand in december 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep handhaaft het standpunt dat de onderzoeksbevindingen op 16 december 2015 geen aanleiding gaven om in de FML van 19 mei 2016 meer beperkingen op te nemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang 16 december 2015 heeft vastgesteld op 59,84%.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De door appellant in hoger beroep genoemde medische klachten zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 6 oktober 2016 kenbaar in de afweging betrokken. Appellant heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie ingediend van uroloog Schaaf van 29 december 2016, arts-assistent Inwendige geneeskundige T. Su van 20 oktober 2016, en van orthopedisch chirurg L.A. Lisowski van 20 oktober 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapporten van 1 november 2018 en 28 november 2018 afdoende gemotiveerd dat de medische stukken geen aanleiding geven om voor de datum in geding meer beperkingen voor appellant vast te stellen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd aangegeven dat de gezondheidssituatie van appellant in maart 2018 is verslechterd ten opzichte van 16 december 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook terecht zijn standpunt gehandhaafd dat in de FML van 19 mei 2016 op grond van de toen objectiveerbare afwijkingen voldoende beperkingen zijn vastgesteld. Het oordeel van de rechtbank over de medische beoordeling wordt dan ook onderschreven.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 mei 2016 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde voorbeeldfuncties heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende door de arbeidsdeskundigen is gemotiveerd. Verwezen wordt naar de resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in het rapport van 9 juni 2016 en 12 oktober 2016.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) D.S. Barthel