ECLI:NL:CRVB:2020:1630

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
18/5109 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en medische beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante heeft zich in 2009 ziek gemeld met psychische klachten en later met rugklachten. Het Uwv heeft in 2012 en 2014 geweigerd om haar een uitkering toe te kennen, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. In 2017 meldde appellante toegenomen klachten, maar het Uwv weigerde opnieuw een uitkering, omdat de toegenomen klachten niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante is in hoger beroep gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat er geen toename van medische beperkingen is vastgesteld die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en het hoger beroep van appellante afgewezen. De uitspraak is gedaan op 29 juli 2020.

Uitspraak

18.5109 WIA

Datum uitspraak: 29 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 augustus 2018, 18/580 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2020. De zitting heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, plaatsgevonden via een beeldverbinding. Daaraan hebben deelgenomen appellante, bijgestaan door mr. Grijs, en mr. G. Vermeijden namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 9 september 2009 ziek gemeld met psychische klachten voor haar werk als schoonmaakster. Bij besluit van 5 juni 2012 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 26 mei 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Appellante heeft zich op 10 oktober 2012 ziek gemeld met rugklachten met uitstraling voor haar werk als productiemedewerkster. Bij besluit van 5 augustus 2014 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 8 oktober 2014 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.2.
Vanuit de situatie waarin appellante een bijstandsuitkering ontving heeft zij zich op 10 maart 2017 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 12 mei 2017 geweigerd om appellante een WIA‑uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellante bekend is uit voorgaande beoordelingen wegens rugklachten en psychische klachten. De melding van de verslechterde gezondheid van appellante berust op een andere ziekteoorzaak. De beperkingen van appellante uit dezelfde ziekteoorzaak zijn niet toegenomen binnen vijf jaar na 8 oktober 2014. Appellante is niet verzekerd voor eventuele arbeidsongeschiktheid die na 8 oktober 2014 is ingetreden. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 12 december 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv, dat de reumatoïde artritis een andere ziekteoorzaak is dan waarmee appellante in 2012 en 2014 is beoordeeld, onderschreven. Voorts is overwogen dat de gewrichtsklachten voor het eerst op 15 december 2015 door de huisarts zijn gerapporteerd. De behandeling daarvoor door een reumatoloog is aangevangen in april 2016. Appellante heeft haar standpunt dat zij waarschijnlijk al vanaf 2012 beperkingen ondervindt vanwege de reumatoïde artritis niet met (medische) documenten onderbouwd. Een eventuele toename van de arbeidsongeschiktheid op grond van de reumatoïde artritis kan in de onderhavige procedure daarom niet worden beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat de door appellante ingebrachte (medische) gegevens onvoldoende steun bieden voor het standpunt dat er bij appellante per 10 maart 2017 sprake is van toegenomen beperkingen ten gevolge van haar rugklachten. De rechtbank heeft aan de andere conclusie die verzekeringsarts V. Adhin, medisch adviseur van Lechner Consult, op basis van de stukken heeft getrokken niet de waarde toegekend die appellante daaraan toegekend wil zien. Hierbij acht de rechtbank mede van belang dat Adhin zelf in zijn rapport van 16 augustus 2017 heeft gesteld dat zonder een lichamelijk onderzoek niet gesteld kan worden of de toename van klachten door de rug (of de reumatoïde artritis) komt. Uit het huisartsenjournaal kan ook niet worden opgemaakt dat er sprake is van toegenomen beperkingen ten gevolge van de rugklachten. Na 8 oktober 2014 is geen melding gedaan van toegenomen klachten. De eerste melding van toegenomen klachten is op 15 december 2015 maar die heeft betrekking op gewrichtsklachten en niet de rugklachten. Pas op 3 juli 2017 wordt melding gemaakt van toename van klachten, waaronder de rugklachten. Nog los van het gegeven dat hier sprake is van een eigen weergave van appellante, ziet deze melding niet op de datum in geding. Ook uit de overige beschikbare medische stukken is niet op te maken dat er objectief gezien sprake is van toename van de beperkingen ten gevolge van de rugklachten. In de meeste stukken wordt gesproken over de reumatoïde artritis en worden de rugklachten alleen vermeld bij de anamnese. Met betrekking tot de informatie van de revalidatiearts van 16 oktober 2017 heeft de rechtbank opgemerkt dat deze arts appellante pas op 12 oktober 2017, dus na de datum in geding, heeft gezien. Uit deze informatie blijkt niet dat de bevindingen ook al aan de orde waren op de datum in geding.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte weinig waarde toekent aan de rapporten van Adhin. Appellante heeft gesteld dat ten onrechte de conclusie van Adhin, dat er voldoende argumenten zijn om op grond van de chronische rugklachten tenminste een fors toegenomen loopbeperking aan te nemen, is gepasseerd. Ter onderbouwing heeft appellante een verklaring ingediend van 9 juli 2018 van neuroloog prof. dr. G. van Goethem. Op grond van dit rapport stelt appellante dat nadere motivering is vereist om te duiden of de toegenomen beperkingen voortkomen uit dezelfde oorzaak. Naar de mening van appellante had ook onderzocht moeten worden in hoeverre de door haar gestelde klachten psychosomatisch van aard zijn.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van 8 november 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (tekst tot 16 december 2017) bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA‑uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
Zoals ter zitting van de rechtbank is besproken is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat op 10 maart 2017 geen sprake is van toegenomen beperkingen die voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3348) dient buiten twijfel te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 55 van de Wet WIA niet van toepassing zijn, waarbij de bewijslast in beginsel rust op degene die stelt dat er geen causaal verband is.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de conclusie van het Uwv dat op de datum in geding geen sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van rugklachten, afdoende is onderbouwd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is uit de beschikbare medische stukken niet op te maken dat er objectief gezien sprake is van toename van de beperkingen ten gevolge van de rugklachten.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in hoger beroep tot dezelfde conclusie gekomen met inachtneming van de brief van de behandelend neuroloog van 9 juli 2018. De neuroloog heeft in die brief geconstateerd dat er geen duidelijke verklaring voor de klachten van appellante is. Mogelijk betreft het een pseudoradiculair syndroom. De vermelding in de brief, dat de anamnese suggereert dat mogelijk sprake is van psychofunctionele complicering van een oorspronkelijk acuut radiculair lijden, is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd weerlegd onder verwijzing naar de informatie van de behandelend sector. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht mede van belang geacht dat er zowel in het verleden als nu geen medisch objectieve aanwijzingen zijn gevonden voor een radiculair syndroom. Er zijn geen medische gegevens die aanleiding geven aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.6.
Met betrekking tot het standpunt van appellante dat het Uwv aanleiding had moeten zien voor een uitgebreider onderzoek naar de mogelijkheid van een psychische component, wordt overwogen dat de verzekeringsartsen inzichtelijk en overtuigend hebben gemotiveerd dat geen sprake is van een toename van de psychische klachten. In beroep noch in hoger beroep heeft appellante medische gegevens ingebracht die aanleiding geven tot twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep).
4.7.
Geconcludeerd dient te worden dat per 10 maart 2017 geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) C.I. Heijkoop