ECLI:NL:CRVB:2020:1616

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
18/3228 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv in het kader van de WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten, had een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de medische beoordeling door het Uwv terecht had onderschreven. De Raad concludeerde dat appellant geen nieuwe medische gegevens had ingediend die de eerdere conclusies over zijn beperkingen konden onderbouwen. De rechtbank had vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen sprake was van een schending van het beginsel van 'equality of arms'. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant, en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de afwijzing van de WIA-uitkering op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berustte. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.

Uitspraak

18.3228 WIA

Datum uitspraak: 29 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 april 2018, 17/6976 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schermerhorn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening buiten zitting. Hierna is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als incassomedewerker voor 38 uur per week. Appellant heeft zich op 24 maart 2015, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontving, ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Appellant heeft op 30 december 2016 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (wet WIA) ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft appellant het spreekuur van 1 februari 2017 bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 februari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 21,25%.
1.3.
Bij besluit van 21 februari 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 21 maart 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 10 oktober 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 25 oktober 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om aanvullende beperkingen op te nemen en deze verwerkt in een FML van 24 oktober 2017. Op basis van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting deels andere functies ten grondslag gelegd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 26,07%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een schending van ‘equality of arms’. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat zijn medische beperkingen zijn onderschat, nu appellant gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen en die medische informatie kenbaar bij de medische beoordeling is betrokken. Ook wijst de rechtbank erop dat appellant zijn gestelde financiële onvermogen niet met stukken heeft onderbouwd. Verder is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaruit getrokken conclusies. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende rekening gehouden met de geobjectiveerde psychische klachten van appellant in de FML van 24 oktober 2017. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een psychiatrische expertise heeft laten verrichten. Het standpunt van appellant dat de psychische beperkingen zijn onderschat is niet met nieuwe medische informatie onderbouwd. Appellant heeft ook ten aanzien van de door hem ervaren ernstige vermoeidheidsklachten geen nieuwe medische informatie overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beperkingen aangenomen ten aanzien van nachtdiensten en onregelmatige werktijd en voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom een (verdergaande) urenbeperking op energetische gronden niet is aangewezen. Verder is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de geobjectiveerde knie-, rug-, nek-, arm- en handklachten van appellant voldoende rekening heeft gehouden in de FML en dat niet is gebleken dat hij de beschikbare informatie daaromtrent onjuist heeft uitgelegd. Ook is voldoende rekening gehouden met de gehoorproblematiek van appellant. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen reden om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit ook op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. Volgens de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden de WIA-uitkering afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Het verzoek om een deskundige te benoemen is niet op goede gronden afgewezen. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van schending van ‘equality of arms’. Appellant stelt zich op het standpunt dat de door hem ingebrachte stukken in eerste aanleg een onvoldoende mogelijkheid vormden om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen, gelet op de psychiatrische expertise die op verzoek van het Uwv is verricht en die aan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag ligt. Appellant is ook niet in staat geweest om nadere informatie dan wel een expertise op te vragen omdat hij de kosten daarvan niet kan dragen. Zijn financiële positie is zeer slecht. Tevens heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de medische bevindingen. De klachten en beperkingen van appellant zijn onderschat. Appellant betwist de juistheid en conclusies van de verrichte psychiatrische expertise en de mede daarop gebaseerde rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er is aanleiding voor het aannemen van meer beperkingen ten aanzien van sociaal en persoonlijk functioneren en ten aanzien van het aantal te werken uren. Ook de beperkingen als gevolg van de knie- en rugklachten en de nek-, arm-, en handklachten zijn onderschat, evenals de beperkingen ten aanzien van de gehoorproblematiek. Gelet op de bij appellant bestaande beperkingen zijn de in bezwaar geduide functies niet geschikt voor hem.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant is aanleiding om aan de hand van de in de uitspraak van 30 juni 2017 onderscheiden stappen (2 en 3) te beoordelen of sprake is geweest van ‘equality of arms’.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een schending van ‘equality of arms’ wordt onderschreven. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen en heeft daarvan gebruikt gemaakt. De in bezwaar overgelegde informatie van de huisarts en van de praktijkondersteuner huisartsenzorg en de in beroep overgelegde verwijsbrief van de huisarts van 22 januari 2018 bevat medische informatie die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. De omstandigheid dat het Uwv een psychiatrische expertise heeft laten verrichten en dat het rapport van psychiater Berk van 27 september 2017 aan het medisch oordeel ten grondslag is gelegd, maakt dat niet anders. Voorts zijn er geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. De vraag of appellant financieel in staat is om de kosten van een psychiatrische (contra-)expertise te dragen, kan daarom buiten beschouwing blijven.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.4.
Wat appellant in hoger beroep verder heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit naar voren heeft gebracht. Deze gronden zijn in de aangevallen uitspraak, zoals weergegeven onder 2 van deze uitspraak, gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 10 oktober 2017, 11 januari 2018 en 23 maart 2018 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen op te nemen in de rubrieken 1 en 2 van de FML van 24 oktober 2017. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gezien de onvoldoende emotiecontrole bij appellant, een aanvullende beperking heeft aangenomen in de FML voor werk met rechtstreeks contact met klanten. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van het expertise rapport van psychiater Berk en zijn eigen bevindingen tijdens de hoorzitting vastgesteld dat er geen ernstig psychiatrisch toestandsbeeld is bij appellant. In de door appellant in beroep overgelegde informatie van de huisarts wordt geen aanleiding gezien om de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit punt onjuist te achten. Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling dat de psychische klachten zijn onderschat niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens.
4.6.
Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat uitgebreid aandacht is besteed aan de pijnklachten in het bewegingsapparaat ten tijde van de primaire beoordeling en in de bezwaarprocedure en dat beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van zwaardere fysieke inspanningen voor zowel arm als rug. Ernstige bewegingsbeperkingen aan nek, schouder, rug en knieën zijn niet naar voren gekomen uit de bevindingen bij het medisch onderzoek en de informatie van de huisarts. Anders dan appellant heeft gesteld, is rekening gehouden met zijn gehoorproblematiek doordat in de FML een beperking is aangenomen voor geluidsbelasting, met name voor werk in niet bovennormaal lawaaiige omgeving. Uit de in het dossier aanwezige medische stukken kan niet worden afgeleid dat op dit punt verdergaande beperkingen had moeten worden aangenomen. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische informatie ingebracht, die aanleiding geeft tot twijfel over de vastgestelde lichamelijke beperkingen op de datum in geding.
4.7.
Nu er geen twijfel is aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv is er geen reden om op deze grond een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.9.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.E. König