ECLI:NL:CRVB:2020:1612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
18/1439 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medisch onderzoek en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 22 mei 2014 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant belastbaar was, rekening houdend met zijn beperkingen, en had een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat hij volledig arbeidsongeschikt was. Hij verwees naar een rapport van een onafhankelijk bedrijfsarts, waarin ernstige psychische klachten werden beschreven.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de medische beoordeling zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

18.1439 WIA

Datum uitspraak: 29 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 januari 2018, 17/1726 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening buiten zitting. Hierna is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als monteur voor 40 uur per week. Op 22 mei 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur van 20 september 2016 bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 29,01%. De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van ontvangen medische informatie in een aanvullend rapport van 3 november 2016 geconcludeerd dat de informatie passend is bij het eerder gegeven oordeel.
1.3.
Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 1 oktober 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 18 april 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 8 mei 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangevuld met een beperking op item 2.12, die hij heeft neergelegd in de FML van 4 mei 2017
.De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat hierdoor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat de belastbaarheid van appellant onjuist is ingeschat. De psychische problematiek is door de verzekeringsartsen onderkend en er zijn in dat kader beperkingen aangenomen. Ook zijn er beperkingen voor de lage rug- en armklachten aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant niet voldoet aan de criteria vermeld in artikel 2, vijfde lid van het Schattingsbesluit. De rechtbank volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het oordeel dat appellant beschikt over benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende en inzichtelijk toegelicht waarom de medische gegevens in het dossier niet leiden tot een andere conclusie. Van een tegenstrijdigheid tussen de medische gegevens en de rapporten van de verzekeringsartsen is niet gebleken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een onafhankelijke medisch deskundige, nu geen sprake is van twijfel aan de rapporten van de verzekeringsartsen en het bestreden besluit is voorzien van een deugdelijke medische grondslag. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat appellant voldoende ruimte heeft gehad de medische bevindingen van de verzekeringsartsen te betwisten en dat hij hiertoe ook medische stukken heeft ingediend. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank tot slot geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat door het Uwv. Appellant heeft gesteld geen benutbare mogelijkheden te hebben en volledig arbeidsongeschikt te zijn. Dit wordt volgens appellant bevestigd door het in bezwaar overgelegde rapport van onafhankelijk bedrijfsarts D.W. Triest van 20 maart 2017. In dit rapport wordt onder meer benadrukt dat bij appellant sprake is van suïcidale gedachten en een reeks van ernstige incidenten in de sfeer van agressie. Deze bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende in zijn beoordeling betrokken. Appellant heeft verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige. Appellant heeft ten slotte gesteld niet in staat te zijn de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 mei 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 oktober 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep richt zich op de medische beoordeling ten aanzien van de psychische problematiek van appellant.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek dat is gebaseerd op eigen onderzoek en informatie van behandelaars van appellant zorgvuldig is geweest. Het oordeel van de rechtbank dat appellant op de datum in geding benutbare mogelijkheden had, wordt eveneens onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 april 2017 – onder verwijzing naar de van toepassing zijnde standaard – inzichtelijk gemotiveerd waarom de situatie van geen benutbare mogelijkheden, als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zich in het geval van appellant niet voordoet. In het rapport van Triest wordt, anders dan appellant meent, geen aanleiding gezien om de medische beoordeling van de verzekeringsartsen op dit punt onjuist te achten. In het rapport is, niet onderbouwd waarom appellant psychisch niet zelfredzaam zou zijn. Er is daarom terecht een FML opgesteld.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met de psychische problematiek van appellant. Gelet op de rapporten van de verzekeringsartsen zijn de depressieve toestand en de agressieproblematiek van appellant onderkend en betrokken in de medische beoordeling en heeft dit geleid tot het aannemen van diverse psychische beperkingen. Appellant heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat zijn psychische klachten van dermate ernst zijn dat de psychische beperkingen in de FML als ontoereikend moeten worden aangemerkt. In tegendeel uit de door appellant in beroep overgelegde informatie van psycholoog D.B. Everts van 7 juni 2016 en van psychologen N. Verbraak en F. Erciyes van 14 februari 2017 blijkt juist dat de behandelingen hebben geleid tot afname van de psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 oktober 2017 er terecht op gewezen dat uit informatie van psycholoog Everts blijkt dat gedurende de behandeling de impulscontrole en het zelfinzicht van appellant zijn toegenomen, dat appellant het contact met zijn primaire netwerk heeft verbeterd en dat hij beter in staat is tot affectregulatie. Ook is appellant, gelet op de informatie van GZ-psycholoog Verbraak en psycholoog Erciyes, door de behandeling in staat tot zelfreflectie, beter in staat om om te gaan met boosheid, onrecht en frustratie en zijn de aanmeldklachten van appellant grotendeels in remissie. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische gegevens overgelegd op grond waarvan kan worden getwijfeld aan de juistheid van de in de FML van 4 mei 2017 weergegeven beperkingen.
4.5.
Nu er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv, wordt geen aanleiding gezien voor benoeming van een onafhankelijk deskundige.
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2. tot en met 4.6. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren