ECLI:NL:CRVB:2020:161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
17/7689 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die zich op 4 november 2010 ziek meldde met psychische klachten, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat appellant meer arbeidsgeschikt was dan voorheen, wat leidde tot een wijziging van zijn uitkering. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalt appellant zijn gronden en stelt hij dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat zijn beperkingen ernstiger zijn dan vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. De Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen van het Uwv op voldoende zorgvuldige wijze hun medisch onderzoek hebben verricht en dat de conclusies en bevindingen consistent zijn. De Raad wijst erop dat appellant in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren toe te lichten en dat de hoorzitting op een zorgvuldige manier heeft plaatsgevonden. De Raad concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de belastbaarheid zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

17.7689 WIA

Datum uitspraak: 23 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 oktober 2017, 17/1704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Turkije (appellant)
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgever)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Werkgever heeft meegedeeld als partij te willen deelnemen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Werkgever is – met voorafgaand bericht – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als assemblagemedewerker bij werkgever. Hij heeft zich op 4 november 2010 ziek gemeld met psychische klachten. Met ingang van 1 november 2012 heeft het Uwv hem in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op basis een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. De WIA-uitkering is per 1 augustus 2014 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een professionele herbeoordeling heeft een verzekeringsarts in oktober 2014 geconcludeerd dat er onveranderd geen duurzaam benutbare mogelijkheden bij appellant aanwezig zijn. Bij besluit van 3 november 2014 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de hoogte van zijn uitkering niet wijzigt omdat zijn arbeidsongeschiktheid niet gewijzigd is.
1.3.
Op 2 februari 2016 heeft werkgever om een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant verzocht. Op verzoek van een verzekeringsarts van het Uwv heeft psychiater J.K. van der Veer een psychiatrische expertise verricht en op 7 september 2016 een rapport uitgebracht. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 9 september 2016 geconcludeerd dat appellant geen medisch objectiveerbare lichamelijke beperkingen kent. In verband met de door Van der Veer gestelde diagnose aanpassingsstoornis met angstige en depressieve kenmerken en de bijwerkingen van de door appellant gebruikte medicatie worden beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren aangenomen en tevens een urenbeperking. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 12 september 2016 aan de hand van wat appellant kan verdienen met werkzaamheden in geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met zijn maatmanloon berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid 62,50% is. Bij besluit van 30 september 2016 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij vanaf 9 september 2016 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen maar dat de hoogte van zijn loonaanvullingsuitkering tot 1 oktober 2018 niet wijzigt.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 6 februari 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Appellant heeft vanaf 7 april 2017 geen recht meer op een WIA‑uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 25 januari 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 januari 2017 en een rapport van 30 januari 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv op voldoende zorgvuldige wijze hun medisch onderzoek hebben verricht en dat de conclusies en bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep consistent zijn en voldoende inzichtelijk zijn gemotiveerd. Met betrekking tot de psychische klachten overweegt de rechtbank dat de externe deskundige, psychiater Van der Veer, zijn diagnose en bevindingen zorgvuldig en inhoudelijk voldoende gemotiveerd heeft. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd welke beperkingen dienen te worden aangenomen op basis van deze diagnose en bevindingen. Uit de door appellant overgelegde gegevens blijkt niet van zwaardere of andere beperkingen ten aanzien van zijn psychische problematiek. Over de urenbeperking heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport(en) voldoende heeft gemotiveerd waarom een urenbeperking in het geval van appellant niet kan worden aangenomen. Met betrekking tot de bijwerkingen van de medicatie van appellant heeft de rechtbank geoordeeld dat door Van der Veer inzichtelijk is gemotiveerd dat sprake is van over-medicalisering en dat dit leidt tot bijwerkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht waarom er geen reden is voor extra beperkingen als gevolg van het medicatiegebruik. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, er geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat appellant in medisch opzicht niet in staat is om de geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. Samengevat stelt appellant dat het onderzoek door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig is verricht. Door depressieve klachten, paniekklachten, dwangklachten, lichamelijke klachten, slaapapneu en bijwerkingen van medicatie is hij ernstiger beperkt dan is aangenomen. Hij is niet in staat aan het arbeidsproces deel te nemen. Door de verzekeringsartsen is niet gemotiveerd waarom zijn psychische belastbaarheid ten opzichte van eerdere beoordelingen zou zijn verbeterd. Appellant heeft verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 april 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld wordt onderschreven. Aan de overwegingen van de rechtbank wordt het volgende toegevoegd.
4.2.1.
Ter zitting is door appellant benadrukt dat de hoorzitting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden, omdat dit maar een kort gesprek was. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 januari 2017 blijkt dat er met appellant een telefonische hoorzitting, met een Turks sprekende tolk, heeft plaatsgevonden. Voorts blijkt dat appellant tijdens dit gesprek heeft aangegeven dat het niet goed met hem gaat, onder meer dat hij veel stress heeft, suf is, slecht slaapt en veel bijwerkingen ondervindt van de medicatie. Tevens heeft hij tijdens dit gesprek duidelijk gemaakt waarom hij bezwaar heeft ingesteld tegen het besluit van 30 september 2016, onder meer omdat hij twijfelt of de informatie van de psychiater is meegenomen. Gelet hierop wordt, anders dan appellant het heeft ervaren, geoordeeld dat de hoorzitting op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat appellant in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren tegen het primaire besluit nader toe te lichten.
4.2.2.
Voorts is ter zitting door appellant gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte – anders dan de primaire verzekeringsarts – heeft geoordeeld dat er geen medische noodzaak (meer) aanwezig is voor het aannemen van een urenbeperking. Onder verwijzing naar het rapport van psychiater Van der Veer en de overige in het dossier voorhanden zijnde onderzoeksbevindingen van onder meer de behandelend sector heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 januari 2017 geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een aanpassingsstoornis. Vervolgens heeft deze arts, onder verwijzing naar de standaard ‘Duurbelastbaarheid in Arbeid’, gemotiveerd dat er bij appellant geen reden is om een urenbeperking te stellen, omdat geen sprake is van een aandoening die gepaard gaat met belangrijke stoornissen in de energiehuishouding of een aandoening waarbij op voorhand moet worden gesteld dat appellant minder uren inzetbaar zou zijn, zoals bijvoorbeeld aan de orde is bij recidiverende psychoses. Het oordeel van psychiater Van der Veer dat sprake is van over-medicalisering staat, zo volgt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, hier los van. Op grond van de beschikbare medische gegevens kan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voor onjuist worden gehouden.
4.3.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat er geen reden is om te twijfelen aan de belastbaarheid zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld in de FML van 24 januari 2017. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken ingediend waardoor twijfel ontstaat aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Er is dan ook geen aanleiding om een medisch deskundige te benoemen.
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapporten van 30 september 2019 en 5 november 2019 een nadere toelichting gegeven op de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180). In deze functies is sprake van een signalering op het punt 1.9.9, persoonlijk risico, omdat gewerkt wordt met een soldeerbout. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep stelt in deze rapporten dat met beschermende handschoenen kan worden gewerkt en de punt van de soldeerbout met een kapje wordt afgeschermd. Daarmee is voldoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant, die beperkt is voor het werken met gevaaropleverende machines, op dit punt niet wordt overschreden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) V.Y. van Almelo