ECLI:NL:CRVB:2020:1606

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
19/4183 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als chauffeur-magazijnmedewerker werkte, had zich op 11 januari 2016 ziek gemeld met rugklachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze uitkering met ingang van 8 januari 2018, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar schouderklachten en de operatie aan haar handen niet voldoende zijn meegewogen in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft echter de conclusies van de verzekeringsartsen onderschreven en vastgesteld dat er geen aanleiding is om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de medische gegevens en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier.

Uitspraak

19 4183 WIA

Datum uitspraak: 23 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 augustus 2019, 18/2306 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.M.J. Schrijver hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 11 juni 2020. Namens appellante is verschenen mr. J.A.H. Theunissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur-magazijnmedewerker voor 40
uur per week. Op 11 januari 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met rugklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend.
1.2.
Bij besluit van 30 november 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang
van 8 januari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 27 juli 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 9 augustus 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de belastbaarheid van appellante onjuist is ingeschat. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt, gelet op de inhoud van de medische gegevens, niet van ernstige ziektebeelden dan wel forse objectieve afwijkingen. Gelet op de geringe geobjectiveerde afwijkingen vastgesteld door zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een discrepantie tussen de als fors ervaren subjectieve klachten en de beperkte objectiveerbare afwijkingen. In verband met haar lichamelijke klachten is appellante aangewezen geacht voor fysiek licht werk. Van een indicatie voor een urenbeperking is niet gebleken. Verder is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom appellante met haar beperkingen in de geselecteerde voorbeeldfuncties kan werken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een breed scala aan klachten waardoor zij in het dagelijks leven wordt belemmerd. Daarnaast heeft appellante gesteld dat op de datum in geding sprake was van toegenomen klachten aan de vingers en handen waarvoor zij een brace nodig had bij zwaardere inspanningen en dat op 31 januari 2018, enkele weken na de datum in geding, een operatie heeft plaatsgevonden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 8 januari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank worden de door de verzekeringsartsen op basis van hun onderzoek getrokken conclusies onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.4.
Een verzekeringsarts heeft appellante onderzocht op het spreekuur van 20 november 2017. Deze arts heeft als gevolg van appellantes pijnklachten diverse beperkingen aangenomen in de rubrieken “aanpassing aan fysieke omgevingseisen”, “dynamische handelingen” en “statische houdingen”. Verder heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht, appellante gezien op het spreekuur van 27 juli 2018 en een aanvullend lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. Dit heeft geleid tot een aanscherping van de FML ten aanzien van huidcontact (beoordelingspunt 3.4). In zijn rapport van 27 juli 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze uiteengezet waarom met de door hem gegeven aanscherping in de FML van 31 juli 2018 voldoende tegemoet is gekomen aan de klachten van appellante. Op grond van de beschikbare medische gegevens kunnen deze beperkingen niet voor onjuist worden gehouden.
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt ter zitting dat onvoldoende rekening is gehouden met haar schouderklachten. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 21 november 2017 blijkt dat de verzekeringsarts appellantes schouderklachten heeft meegewogen bij de beoordeling. In de FML is ten aanzien van het boven schouderhoogte actief zijn (beoordelingspunt 5.7) in de toelichting vermeld dat de normaalwaarde het maximum is. Aldus is, anders dan door appellante is gesteld, wel rekening gehouden met haar schouderklachten. Appellante heeft geen medische gegevens ingebracht waaruit blijkt dat in verband met haar schouderklachten verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen.
Voorts wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt ter zitting dat geen rekening is gehouden met het feit dat zij enkele weken na de datum in geding is geopereerd aan haar handen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 juli 2018 blijkt dat deze arts lichamelijk onderzoek heeft verricht naar appellantes handen en dat hij bij zijn beoordeling de beschikking heeft gehad over de in bezwaar ingebrachte informatie van de behandelend plastisch chirurg V.S. Donders van 9 april 2018. Uit de beschikbare medische informatie komen geen aanknopingspunten naar voren dat de beperkingen aan appellantes handen ten tijde van de datum in geding, 8 januari 2018, ernstiger waren dan door de verzekeringsartsen is vastgesteld.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) E. Diele