ECLI:NL:CRVB:2020:1598

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
19/3801 WAO-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WAO-uitkering met ingang van 12 mei 2017 te weigeren. Appellante, die in het verleden als fulltime schoonmaakster werkte, had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was in 2008 ingetrokken. In 2014 werd haar opnieuw een uitkering toegekend, maar deze werd in 2014 beëindigd. Na een melding van verslechtering van haar gezondheid in 2017, weigerde het Uwv haar opnieuw een uitkering toe te kennen, omdat zij niet als arbeidsongeschikt werd beschouwd. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Amsterdam had in een eerdere uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische stukken overgelegd die haar standpunt konden onderbouwen. De verzekeringsartsen hebben vastgesteld dat er meer beperkingen zijn dan in 2014, maar vonden onvoldoende basis om te concluderen dat de situatie wezenlijk anders was. De psychiater C. Roose had in een brief van februari 2018 aangegeven dat er mogelijk sprake was van PTSS, maar de verzekeringsarts kon geen symptomen vaststellen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante, gezien haar functionele mogelijkheden, in staat is tot het verrichten van de maatgevende arbeid. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2019, 18/7555 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 juli 2020
Zitting heeft: mr. B.J. van de Griend
Griffier: F.E.M. Boon
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E. Wolter, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadour.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellante is op 16 februari 1998 uitgevallen als fulltime schoonmaakster. Na het einde van de wachttijd heeft (de rechtsvoorganger van) het Uwv een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij besluit van 16 december 2008 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 17 februari 2009 ingetrokken. Bij besluit van 24 april 2014 heeft het Uwv appellante per 29 januari 2013 een WAO-uitkering toegekend naar een arbeidsongeschiktheid van 25-35%, deze uitkering is per 25 december 2014 beëindigd.
Op 28 september 2017 heeft appellante melding gemaakt van een verslechtering van haar gezondheid per 14 april 2017. Bij besluit van 8 maart 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 12 mei 2017 een WAO-uitkering toe te kennen, omdat zij niet arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante geen medische stukken overgelegd die tot een ander oordeel leiden dan het door de rechtbank gegeven oordeel. Het gestelde in de brief van C. Roose, psychiater, van 7 februari 2018, is door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep nadrukkelijk meegenomen in de beoordeling. Er is onderkend dat er meer beperkingen zijn dan in 2014, ook op psychisch gebied. Voor het oordeel dat de situatie wezenlijk anders is dan in 2014, in de zin dat nog (veel) verdergaande beperkingen aan de orde zijn dan welke zijn aangenomen, hebben verzekeringsartsen echter onvoldoende basis gevonden. Met betrekking tot de door Roose nog genoemde PTSS heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij nog uitdrukkelijk vermeld geen symptomen, zoals herbelevingen, te hebben kunnen vaststellen. Dat wordt niet anders doordat appellante pas ter zitting van de Raad voor de eerste keer duidelijkheid heeft verschaft over de gebeurtenis in april 2017 waarnaar Roose in haar brief heeft verwezen. Er is daarmee geen grondslag voor het oordeel dat ten onrechte niet meer beperkingen zijn aangenomen. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante gelet op haar functionele mogelijkheden in staat moet worden geacht tot het verrichten van de maatgevende arbeid, wordt onderschreven.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) F.E.M. Boon (getekend) B.J. van de Griend