ECLI:NL:CRVB:2020:1588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
19/3706 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante, werkzaam bij de gemeente Den Haag, was sinds 2012 arbeidsongeschikt en kreeg op 18 april 2018 ontslag verleend wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om het ontslag te verlenen op basis van artikel 8:5 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Haag (ARG). Appellante had in haar zienswijze aangegeven dat zij geen knieklachten meer ondervond en in staat was haar werkzaamheden te verrichten, maar de Raad oordeelde dat zij dit niet voldoende had onderbouwd met medische stukken. Bovendien had appellante zich niet hersteld gemeld, wat haar positie verzwakte.

De Raad benadrukte dat het college bij het ontslagbesluit rekening had gehouden met de claimbeoordeling op grond van de Wet WIA en dat de opmerkingen van de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gaven om aan de arbeidsongeschiktheid van appellante te twijfelen. De Raad concludeerde dat het college zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om te oordelen dat het ontslag niet in redelijkheid was verleend. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

19.3706 AW

Datum uitspraak: 23 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2019, 18/8156 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Wijers hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wijers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. O.M. Langemeijer en drs. C.B. Bakker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
1.2.
Appellante was sinds 1992 werkzaam bij de gemeente Den Haag, laatstelijk in de functie van [functie] bij [locatie] voor ongeveer 25 uur per week. Op
13 april 2012 is appellante wegens ziekte uitgevallen.
1.3.
In de Rapportage Arbeidsdeskundig onderzoek van 29 augustus 2016 heeft de arbeidsdeskundige van Margolin onder meer geconcludeerd dat het eigen werk van appellante niet passend is en er geen ander passend werk is bij de werkgever, zodat de externe
re-integratiemogelijkheden in ander werk bij een andere werkgever moeten worden onderzocht.
1.4.
Bij brief van 26 september 2016 heeft het college appellante meegedeeld dat in navolging van het advies van de arbeidsdeskundige een tweesporenbeleid zal gaan worden gevolgd.
1.5.
Bij besluit van 9 juni 2017 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen op de grond dat appellante per 6 april 2017 30,82% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Appellante heeft een bezwaarschrift hiertegen ingediend.
1.6.
Bij brief van 3 juli 2017 heeft het college appellante meegedeeld dat de re-integratie in het tweede spoor per direct wordt opgestart.
1.7.
Na het kenbaar maken van een voornemen, waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven, heeft het college appellante bij besluit van 18 april 2018 met ingang van 7 april 2018 ontslag verleend wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 8:5 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Haag (ARG). Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante gedurende 36 maanden gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, het UWV de arbeidsongeschiktheid van appellante heeft vastgesteld op 30,82% en het niet mogelijk is gebleken voor appellante een structurele, passende functie te verkrijgen.
1.8.
In zijn rapport van 23 maart 2018 heeft de bezwaarverzekeringsarts van het UWV geconcludeerd dat er geen sprake is van arbeidsgeschiktheid voor de maatgevende arbeid per ingangsdatum WIA 11 april 2014, er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts ten aanzien van de belastbaarheid per 12 mei 2017 (geldig 6 april 2017) en dat terugkijkend gesteld kan worden dat de inschatting van de primaire verzekeringsarts ten aanzien van de prognose van de belastbaarheid te pessimistisch is geweest. Het valt volgens de bezwaarverzekeringsarts echter buiten het bestek van deze beoordeling op bezwaar om een Functionele Mogelijkheden Lijst op te stellen, maar gelet op de huidige onderzoeksbevindingen wordt geen reden gezien om nog langer beperkingen aan te nemen ten opzichte van de normaalwaarden in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem.
1.9.
Bij besluit van 7 mei 2018 heeft het UWV het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 juni 2017 ongegrond verklaard.
1.10.
De algemene bezwaarschriftencommissie personeelsbesluiten (commissie) heeft geadviseerd het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 april 2018 gegrond te verklaren omdat het college tekort is geschoten in het doen van zorgvuldig onderzoek naar de situatie van appellante op het moment van het ontslagbesluit, tenzij de bedrijfsarts na een nader onderzoek van oordeel is dat appellante arbeidsongeschikt is voor haar functie.
1.11.
Bij besluit van 9 november 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 april 2018 in afwijking van het advies van de commissie ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat op basis van alle informatie ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit en na ontvangst van de beslissing van het UWV van 7 mei 2018 er voor het college geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het gegeven ontslag. In afwijking van het advies is geen nader onderzoek naar de arbeidsongeschiktheid van appellante nodig.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:5, eerste lid, van de ARG kan aan de ambtenaar ontslag worden verleend op grond van gedeeltelijke ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Op grond van het tweede lid mag een ontslag als bedoeld in het eerste lid slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een periode van 36 maanden;
b. het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de gemeentelijke dienst passende arbeid op te dragen, als bedoeld in artikel 7:9. Op grond van het derde lid betrekt het college bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid het resultaat van de claimbeoordeling op grond van de Wet WIA en de resultaten van een mogelijke herbeoordeling.
4.2.
Appellante heeft betoogd dat het college niet bevoegd was om haar op grond van artikel 8:5 van de ARG ontslag te verlenen, nu zij ten tijde van het ontslag zodanig was hersteld dat niet langer sprake was van arbeidsongeschiktheid. Het college had het in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 23 maart 2018 opgenomen oordeel moeten volgen dan wel hierin aanleiding moeten zien om nader onderzoek te doen naar de vraag of appellante alsnog haar werkzaamheden zou kunnen hervatten.
4.3.
Hierin wordt appellante niet gevolgd. De Raad maakt uit de gedingstukken op dat het college het resultaat van de claimbeoordeling op grond van de Wet WIA bij het bestreden besluit heeft betrokken. De Raad stelt vast dat de opmerkingen van de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 23 maart 2018 geen verandering hebben gebracht in zijn conclusie en evenmin verandering hebben gebracht in het oordeel van het UWV over de arbeidsongeschiktheid van appellante. Appellante heeft weliswaar in haar zienswijze op het ontslagvoornemen en in bezwaar aangegeven dat zij geen knieklachten meer ondervindt en in staat is haar eigen werkzaamheden te verrichten, maar het had dan op haar weg gelegen om dit concreet te maken en met medische stukken te onderbouwen. Ook heeft appellante zich niet hersteld gemeld. De Raad is dan ook van oordeel dat het college bevoegd was appellante op grond van artikel 8:5 van de ARG ontslag te verlenen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het college van de ontslagbevoegdheid niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T van den Corput, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2020.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) T. Ali