ECLI:NL:CRVB:2020:1564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
17/7303 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en equality of arms

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die zich op 22 augustus 2014 ziek meldde met psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering met ingang van 19 augustus 2016, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat. Hij voerde aan dat de artsen die de medische beoordeling hadden verricht in loondienst waren bij het Uwv, wat volgens hem in strijd was met het beginsel van equality of arms, zoals verwoord in het Korošec-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Appellant verzocht om een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige, omdat hij geen financiële middelen had voor een contra-expertise.

De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De Raad concludeerde dat er geen twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die ten grondslag lagen aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage medisch geschikt waren voor appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.7303 WIA

Datum uitspraak: 22 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
2 oktober 2017, 17/972 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben stukken aan de Raad gestuurd.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op
22 augustus 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk.
1.2.
Bij besluit van 18 juli 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van
19 augustus 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 12 januari 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 10 februari 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Daarnaast is appellant van mening dat de omstandigheid dat de artsen die de medische beoordeling hebben verricht in loondienst zijn bij het Uwv, strijdig is met het beginsel van equality of arms zoals verwoord in het Korošec-arrest van 8 oktober 2015 van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212). Appellant stelt dat de enige manier om een oordeel te krijgen over de vraag of de artsen van het Uwv de belastbaarheid juist hebben vastgesteld is het laten verrichten van een contra- expertise. Omdat appellant de financiële middelen niet heeft is er sprake van bewijsnood waarvoor compensatie moet worden geboden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft appellant verzocht om benoeming van een onafhankelijk verzekeringsarts als deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 augustus 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Appellant is op 23 juni 2016 door een verzekeringsarts onderzocht. Deze verzekeringsarts heeft de dossierstukken bestudeerd, informatie van de behandelend sector en de informatie van het re-integratiebureau betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien bij de hoorzitting en informatie opgevraagd bij de huisarts. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op het hoger beroepschrift van appellant te kennen gegeven dat, nu er geen nieuwe medische gegevens zijn ingebracht, er geen aanknopingspunten zijn om tot een ander oordeel met betrekking tot de belastbaarheid te komen.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn psychische en fysieke beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in hoger beroep stukken ingediend over zijn gezondheidssituatie. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Het arrest Korošec brengt niet met zich mee dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een rapport van een verzekeringsarts is ingebracht. De door appellant overgelegde medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellant. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 april 2020 overtuigend toegelicht dat de in hoger beroep overgelegde informatie van de psychiater en de psychotherapeut geen nieuwe gegevens bevat die een ander medisch beeld laten zien op de datum in geding. De door de psychiater beschreven situatie was bekend bij de huisarts en is in 2016 door de verzekeringsarts bij de beoordeling betrokken. In de in hoger beroep ingediende informatie wordt een diagnose conform DSM V geformuleerd, te weten vermijdende persoonlijkheidsstoornis, gegeneraliseerde angststoornis en ongespecificeerde somatische symptoomstoornis. In de informatie van de huisarts werd eveneens gesproken over een persoonlijkheidsstoornis. Gelet hierop kan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep worden onderschreven. De verzekeringsartsen waren bekend met de langdurige psychische klachten van appellant. Op basis hiervan zijn beperkingen vastgesteld. Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen, zoals die zijn weergegeven in de FML van 8 juli 2016, wordt ook onderschreven.
4.7.
Nu geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling bestaat, is er geen aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.8.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M.M. Chevalier