ECLI:NL:CRVB:2020:155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
17/7687 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om hem geen IVA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als distributiemedewerker werkte, was sinds 24 november 2014 arbeidsongeschikt door lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 21 november 2016 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar appellant was van mening dat hij recht had op een IVA-uitkering omdat zijn arbeidsongeschiktheid duurzaam was. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er geen geschil bestaat over de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant, maar dat de vraag is of deze arbeidsongeschiktheid ook duurzaam is. De Raad heeft de definitie van 'duurzaam' volgens de Wet WIA besproken en geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn oordeel dat de beperkingen van appellant niet duurzaam zijn. De Raad heeft de rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige in overweging genomen en vastgesteld dat de conclusies van het Uwv niet voor onjuist kunnen worden gehouden.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de Raad geen fouten heeft geconstateerd in de beoordeling van het Uwv.

Uitspraak

17.7687 WIA

Datum uitspraak: 23 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 oktober 2017, 17/1451 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van der Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als distributiemedewerker voor 36 uur per week. Op 24 november 2014 is hij uitgevallen als gevolg van lichamelijke en psychische klachten. Voor afloop van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In dat kader is appellant op 9 september 2016 op het spreekuur van een verzekeringsarts onderzocht. In een rapport van dezelfde datum is deze verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van zijn klachten beperkingen heeft en dat hij in verband met een operatie aan zijn linkerknie en de daaropvolgende revalidatie vooralsnog geen benutbare mogelijkheden heeft. Bij besluit van 14 september 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 21 november 2016 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 september 2016, waarbij hij heeft gesteld dat hij in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. In een rapport van 29 maart 2017 is een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op de duurzame en tijdelijke beperkingen van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellant met een duurzaam karakter neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 maart 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 4 april 2017, waarbij (uitsluitend) rekening is gehouden met de duurzame beperkingen van appellant, geconcludeerd dat passende functies voor appellant zijn te duiden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 april 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 september 2016 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich, onder verwijzing naar voornoemde rapporten, op het standpunt gesteld dat geen IVA-uitkering wordt toegekend, omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam is en daarom terecht niet in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij recht heeft op een IVA-uitkering. Zijn arbeidsongeschiktheid is ten onrechte niet aangemerkt als duurzaam. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant (nadere) medische informatie ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 april 2018 en 21 november 2019 overgelegd en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 21 november 2016, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op een uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en degelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Bij appellant is sprake van psychische en fysieke klachten. De psychische klachten bestaan uit stemmingsklachten, ADHD en autisme (PDD NOS). In zijn rapport van 29 maart 2017 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat in de aandoeningen ADHD en PDD NOS geen verbetering meer te verwachten is en dat de hieruit voortvloeiende beperkingen duurzaam zijn. Wat betreft de stemmingsklachten heeft hij vastgesteld dat hierin nog verbetering is te verwachten. Voorts heeft hij overwogen, wat betreft de fysieke klachten, dat appellant aan rug, romp, schouder en knieën verschillende operaties heeft ondergaan en dat hij als gevolg hiervan duurzaam geachte beperkingen heeft voor rug-, schouder- en knie-belastende activiteiten. De door hem duurzaam geachte beperkingen heeft hij weergegeven in de FML van 29 maart 2017. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met zijn rapporten van 7 juli 2017 en 6 september 2017 gereageerd op de door appellant in beroep naar voren gebrachte gronden en ingebrachte medische informatie. Wat betreft de informatie van de Praktijk Vuurvlinder heeft hij overwogen dat deze bij zijn beoordeling in bezwaar is betrokken. Voorts is hij in deze rapporten uitvoerig ingegaan op door appellant ingebrachte informatie van revalidatiearts P. van Gorcum, van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans, van psychiater
drs. M. Oprea-Soepenberg en een aantal andere door appellant geraadpleegde specialisten. Hij heeft gemotiveerd uiteengezet dat deze informatie geen aanleiding vormt om zijn, in zijn rapport van 29 maart 2017, ingenomen standpunten te herzien. Ook de door appellant in hoger beroep naar voren gebrachte gronden en ingebrachte medische informatie van psychiater M.J.J.M. Somers van het Maxima Medisch Centrum, is voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding geweest om tot een andere conclusie te komen. Daarvoor wordt verwezen naar zijn rapporten van 11 april 2018 en 21 november 2019, waarin hij dit standpunt heeft onderbouwd. De bevindingen van de verzekeringsarts en de daaraan verbonden conclusies wat betreft de duurzame beperkingen en de stemmingsklachten van appellant kunnen op grond van de beschikbare medische gegevens niet voor onjuist worden gehouden. Nu er inhoudelijk geen twijfel bestaat aan het medisch oordeel van het Uwv is er geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.5.
Nu voorts de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, uitgaande van de belastbaarheid zoals die voor appellant in de FML van 29 maart 2017 is vastgesteld, met zijn rapporten van 4 april 2017 en 7 september 2017 de geschiktheid van appellant voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in voldoende mate heeft aangetoond, wordt geoordeeld dat appellant ten tijde hier in geding terecht niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is geacht in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA.
4.6.
Uit overwegingen 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D.S. Barthel