ECLI:NL:CRVB:2020:1549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
18/1119 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens ontbreken procesbelang en verzoek om schadevergoeding afgewezen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 januari 2018. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en verzocht om schadevergoeding wegens het verstrijken van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv met een gewijzigde beslissing op bezwaar van 24 maart 2020 aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen, waardoor er feitelijk geen geschil meer bestond. Het hoger beroep werd daarom niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat, hoewel appellant geen recht heeft op schadevergoeding wegens het verstrijken van de redelijke termijn, het Uwv wel veroordeeld wordt in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep zijn door het Uwv al vergoed, maar de Raad heeft de proceskosten in hoger beroep vastgesteld op € 525,-. In totaal wordt het Uwv veroordeeld tot een bedrag van € 1.575,- aan proceskosten.

Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen uitkering is toegewezen, en de Raad heeft verwezen naar eerdere uitspraken voor de wijze van rente berekening. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen, omdat de procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd en appellant geen onderbouwd verzoek voor andere immateriële schade heeft ingediend.

Uitspraak

18/1119 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 januari 2018, 17/2120 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 juli 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.W. Stals, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 24 maart 2020 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft hierop zijn zienswijze gegeven en een verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Vastgesteld wordt dat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van 24 maart 2020 alsnog aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen. Hierdoor bestaat er feitelijk geen geschil meer tussen partijen. Dat brengt mee dat, nu appellant het hoger beroep niet heeft ingetrokken, het hoger beroep van appellant door het ontbreken van een procesbelang niet‑ontvankelijk wordt verklaard.
1.2.
Omdat het Uwv appellant na het instellen van beroep en hoger beroep tegemoet is gekomen, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken.
Proceskosten
2.1.
Uit de gewijzigde beslissing op bezwaar blijkt dat het Uwv de kosten voor verleende rechtsbijstand van appellant in bezwaar tot een bedrag van € 1.050,- al heeft vergoed. Deze kosten komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.
2.2.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting ad € 525,- per punt) en op € 525,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift ad € 525,- per punt). In totaal wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.575,-.
Wettelijke rente
3. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Redelijke termijn
4.1.
Appellant heeft gewezen op de lange duur van de procedure. Zijn verzoek om schadevergoeding wordt daarom mede aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
4.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.4.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 13 maart 2017 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak drie jaar en 4 maanden verstreken. De procedure heeft niet langer dan vier jaar geduurd en appellant heeft dus geen recht op een schadevergoeding wegens het verstrijken van de redelijke termijn. Van vergoeding van andere immateriële schade is geen grond nu een onderbouwd verzoek daartoe ontbreekt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als hiervoor aangegeven;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor het overige af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.575,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) F.E.M. Boon