ECLI:NL:CRVB:2020:1531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
19/584 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen toekenning IVA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een stichting, tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de toekenning van een IVA-uitkering aan betrokkene, die als verpleegkundige in dienst was bij appellante en op 21 juni 2007 wegens ziekte uitviel. Na een periode van arbeidsongeschiktheid werd betrokkene in 2009 een WGA-loongerelateerde uitkering toegekend, die later werd omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. In 2017 verzocht appellante om een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene, wat leidde tot de toekenning van een IVA-uitkering per 29 augustus 2017. Appellante was van mening dat de uitkering eerder, namelijk per 26 juni 2017, had moeten ingaan. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gedingstukken geen aanleiding gaven tot twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die had vastgesteld dat pas op 26 juni 2017 duurzame arbeidsongeschiktheid was ontstaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld in de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

19.584 WIA

Datum uitspraak: 16 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 juni 2018, 18/234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.J.Y. Hoeneveld-Mol hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
[betrokkene] (betrokkene) heeft laten weten niet als partij aan het geding te willen deelnemen.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is eigenrisicodraagster in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Betrokkene was als verpleegkundige bij appellante in dienst toen zij op 21 juni 2007 wegens ziekte voor die werkzaamheden is uitgevallen. Na ommekomst van de wachttijd is haar met ingang van 11 december 2009 een WGA-loongerelateerde uitkering toegekend, gebaseerd op een volledige arbeidsongeschiktheid. Met ingang van 11 april 2011 is de uitkering voortgezet als een WGA-loonaanvullingsuitkering, eveneens gebaseerd op een volledige arbeidsongeschiktheid.
1.2.
De mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene is herbeoordeeld per 1 februari 2012, 10 juni 2013 en 9 februari 2015. Daarbij is de uitkering van betrokkene steeds voortgezet op basis van een volledige arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Op 17 januari 2017 heeft appellante verzocht de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene te beoordelen om dat er aanwijzingen waren dat sprake was van duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid en in dat verband een reële kans op een IVA-uitkering. Naar aanleiding van dat verzoek heeft een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts onderzoek verricht. Geconcludeerd werd dat betrokkene langdurig was opgenomen. Gezien het reeds langer bestaande toestandsbeeld waren er geen argumenten voor een significante verbetering op reële termijn en was sprake van ‘Geen Benutbare Mogelijkheden’. Overeenkomstig die conclusie heeft het Uwv bij besluit van 30 augustus 2017 betrokkene met ingang van 29 augustus 2017 een IVA-uitkering toegekend.
1.4.
Appellante heeft bewaar gemaakt tegen het besluit van 30 augustus 2017 en heeft daarbij gesteld dat de IVA-uitkering vanaf een eerdere datum had moeten worden toegekend. Bij beslissing op bezwaar van 4 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar gegrond verklaard. Het Uwv heeft het bestreden besluit gebaseerd op een onderzoek van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft geconcludeerd dat sprake was van een ernstige psychiatrische problematiek en dat betrokkene onder meer was opgenomen op een PAAZ-afdeling van 5 mei 2017 tot 26 juni 2017. Na de behandeling die eindigde op die datum was duidelijk geworden dat sprake was van chronificatie en therapieresistentie van deze allang bestaande problematiek. Na deze behandeling werd geen behandeling meer ingezet ter (gedeeltelijke) curatie, maar ter ondersteuning van de toen chronisch gebleken problematiek. Om die reden is aangenomen dat pas na 26 juni 2017 duidelijk is geworden dat geen of slechts een zeer kleine kans op herstel mogelijk zou zijn. Het bestreden besluit is daarom in zoverre herzien dat met ingang van 26 juni 2017 recht op een IVA-uitkering bestaat.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar het door het Uwv gehanteerde beoordelingskader bij een onderzoek naar de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid en de van toepassing zijnde vaste rechtspraak van de Raad. De rechtbank heeft een beschrijving van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen gegeven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies en dat inzichtelijk is gemotiveerd waarom pas op 26 juni 2017 duurzame arbeidsongeschiktheid is ontstaan.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden herhaald die zij eerder heeft aangevoerd bij de rechtbank. Zij heeft gesteld dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat over de periode vanaf januari 2015 geen nadere informatie bij de behandelende sector is opgevraagd. Volgens appellante dient de IVA-uitkering per eerdere datum dan 26 juni 2016 toegekend te worden aan betrokkene.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft er op gewezen dat het standpunt van het Uwv over de ingangsdatum van de IVA-uitkering is gebaseerd op informatie die werd ontvangen van het ziekenhuis waar appellante was opgenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is slechts de vraag met ingang van welke datum betrokkene recht heeft op een IVA-uitkering.
4.3.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, overwogen dat het Uwv zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4, van de Wet WIA. Hierbij moet, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting worden gemaakt van de herstelkansen in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde.
4.4.
Uit het dossier blijkt dat er eerst in juni 2017, na afloop van de opname in het ziekenhuis, geen verwachting meer was met betrekking tot een verbetering van de situatie van betrokkene. De betreffende informatie is afkomstig van de behandelaars van betrokkene. Op het Uwv rustte geen verplichting om na de heldere feitelijke beschrijving van de stand van zaken door de behandelend psychiater nog nadere vragen te stellen over de situatie vóór 26 juni 2017. Anders dan appellante stelt is het onderzoek door het Uwv dan ook zorgvuldig en volledig geweest.
4.5.
Het standpunt van appellante in hoger beroep vormt een herhaling van hetgeen reeds bij de rechtbank en in bezwaar is betoogd. Aangezien dat standpunt door de rechtbank goed gemotiveerd is beoordeeld en aangezien wordt onderschreven wat de rechtbank heeft vastgesteld en overwogen, wordt voor het overige volstaan te verwijzen naar de aangevallen uitspraak.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.E. König