ECLI:NL:CRVB:2020:153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
17/4995 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en arbeidsverleden van appellante

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv om haar aanvraag voor een Wajong-uitkering af te wijzen ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 januari 2020 uitspraak gedaan. Appellante, geboren in 1982, had eerder een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, die op 16 december 2010 was afgewezen omdat zij in staat werd geacht meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Na een nieuwe aanvraag in 2014, die ook werd afgewezen, heeft appellante bezwaar gemaakt, wat leidde tot een nieuw onderzoek door het Uwv. Dit onderzoek concludeerde dat appellante, ondanks haar gezondheidsklachten, in staat was om minimaal 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. De rechtbank heeft deze conclusie onderschreven, waarbij is gekeken naar het arbeidsverleden van appellante en de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar beperkingen op achttienjarige leeftijd zijn onderschat en heeft zij een beroep gedaan op een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen aanleiding is om de eerdere besluiten te herzien. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat appellante gezien haar arbeidsverleden in staat kan worden geacht om het wettelijk minimumloon te verdienen, en het hoger beroep is dan ook ongegrond verklaard.

Uitspraak

17.4995 WAJONG

Datum uitspraak: 23 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 juni 2017, 15/5814 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.B. de Gooijer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar opvolgend gemachtigde mr. C. Steijgerwalt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1982, heeft op 7 september 2010 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Daarbij heeft zij onder meer melding gemaakt van oogproblematiek, rugklachten en hoofdpijn en stukken van haar behandelaars meegezonden. Bij besluit van 16 december 2010 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat appellante meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 24 februari 2011 ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen geen beroep ingesteld, zodat het besluit van 24 februari 2011 in rechte is komen vast te staan.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 26 november 2014 ontvangen formulier een nieuwe aanvraag voor een uitkering op grond van de Wajong 2010 ingediend. Bij besluit van 22 december 2014 heeft het Uwv de aanvraag aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 16 december 2010 en vervolgens vastgesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het besluit van 16 december 2010 onjuist was. Het verzoek is daarom afgewezen. Het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 april 2015 gegrond verklaard, omdat appellante wel nieuwe feiten naar voren heeft gebracht, als gevolg waarvan een volledig nieuw onderzoek had moeten worden uitgevoerd.
1.3.
Bij besluit van 16 juni 2015 heeft het Uwv, na een inhoudelijk onderzoek door een arts en een arbeidsdeskundige, de aanvraag van appellante van 26 november 2014 opnieuw afgewezen. Nadat appellante bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 16 juni 2015 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellante sinds haar tweede jaar visusklachten heeft, waarvoor zij is geopereerd en een laserbehandeling heeft ondergaan, waarvan later bleek dat deze behandeling niet had mogen plaatsvinden. Op school en op haar werk heeft appellante echter geen bijzondere hulpmiddelen nodig gehad. Op dit moment gebruikt appellante lenzen die er voor zorgen dat appellante 70% kan zien in plaats van 30%. Zij draagt deze lenzen maximaal drie uur aaneengesloten, terwijl er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische reden is waarom de lenzen niet langer kunnen worden gedragen. De hoofdpijnklachten zijn begonnen toen appellante negentien jaar oud was. Deze waren dus niet aanwezig ten tijde van haar zeventiende verjaardag. Uit informatie van de behandelend sector is verder gebleken dat bij appellante sprake is van een rug-aandoening, waarvoor lichte beperkingen dienen te worden aangenomen. Nieuw ten opzichte van het onderzoek uit 2010 is dat in 2013 bij appellante een borderline persoonlijkheidsstoornis en een aandacht stoornis met hyperactiviteit zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat bij appellante op haar zeventiende en achttiende verjaardag beperkingen bestonden op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische handelingen als gevolg van de ADHD, de borderline persoonlijkheidsstoornis, de visusproblemen en de rug-aandoening. Als met deze beperkingen rekening wordt gehouden is er medisch geen indicatie voor een beperking in werktijden op energetische of preventieve gronden. De hoofdpijnklachten dateren van na deze datum en blijven om die reden buiten beschouwing. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door haar aangenomen beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens overwogen dat appellante met haar arbeidsverleden heeft aangetoond in staat te zijn om gedurende een periode van ten minste een half jaar en dus duurzaam minimaal 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Hierdoor heeft zij geen recht op een uitkering ingevolge de Wajong 2010. Subsidiair heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellante in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid ten minste 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Hiertoe heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vier functies geselecteerd. Bij besluit van 2 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 juni 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de herhaalde aanvraag om een Wajong-uitkering door het Uwv is afgewezen op grond van een inhoudelijke beoordeling. De verzekeringsartsen hebben een zorgvuldig onderzoek verricht waarbij kennis is genomen van alle door appellante geuite klachten en alle beschikbare informatie uit de behandelend sector kenbaar in de beoordeling is betrokken. Bij de vaststelling van de beperkingen is onder meer rekening gehouden met de bij appellante aanwezige borderline persoonlijkheidsstoornis en de ADHD. Inzichtelijk is gemotiveerd dat bij appellante vóór haar achttiende verjaardag geen sprake was van verdergaande beperkingen als gevolg van deze stoornissen. Daarbij is betrokken dat appellante zonder grote problemen onderwijs heeft gevolgd en heeft kunnen functioneren in regulier werk. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de hoofdpijnklachten al vóór het negentiende jaar aanwezig waren. De rechtbank heeft de conclusie onderschreven dat appellante gezien haar arbeidsverleden in staat kan worden geacht minimaal 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen, zodat de aanvraag om een Wajong-uitkering terecht is afgewezen. Aan een bespreking van de beroepsgronden van appellante tegen de geselecteerde functies is de rechtbank daarom niet toegekomen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar beperkingen op achttienjarige leeftijd zijn onderschat. Verder heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit evident onredelijk is en heeft zij een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de aanvraag van 17 april 2015 een inhoudelijke beoordeling verricht met betrekking tot de vraag of appellante alsnog als jonggehandicapte moet worden aangemerkt. Daarbij heeft het Uwv het oorspronkelijke besluit van 16 december 2010 zowel medisch als arbeidskundig in volle omvang heroverwogen. Dit betekent dat het bestreden besluit zal worden getoetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware het een eerste besluit op de aanvraag. Omdat het Uwv de herhaalde aanvraag niet heeft afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht speelt de vraag of het bestreden besluit evident onredelijk is geen rol. Wat appellante hierover heeft aangevoerd kan dus niet slagen.
4.2.
Niet in geschil is dat het beoordelingskader wordt gevormd door de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wajong 2010.
4.3.
Artikel 2:3, eerste lid aanhef en onder a, van de Wajong 2010 bepaalt dat jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk is, de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij 17 jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig kan herstellen. In artikel 2:5, eerste lid, van de Wajong 2010 is, ter nadere invulling van het begrip jonggehandicapte, voor zover hier van belang bepaald dat de beoordeling van wat iemand met arbeid kan verdienen, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en voor zover nodig een arbeidskundig onderzoek.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek heeft verricht, waarbij de in 2013 bij appellante vastgestelde ADHD en borderline persoonlijkheidsstoornis zijn betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens de FML per 30 oktober 2015 aangepast en in het rapport van 11 december 2015 toereikend gemotiveerd waarom deze FML afwijkt van de door de verzekeringsarts op 29 mei 2015 opgestelde FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder meer toegelicht waarom een urenbeperking op zeventien- en achttienjarige leeftijd bij appellante op energetische of preventieve gronden of vanwege beschikbaarheid niet aan de orde was, en waarom de ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren aangenomen beperkingen passen bij de in ontwikkeling zijnde borderline problematiek en ADHD van appellante. Hetgeen appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van deze medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de bestuursrechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin volgens appellante alle beschikbare medische gegevens zijn ingediend en deze gegevens door de verzekeringsartsen van het Uwv in de beoordeling zijn betrokken, een medisch deskundige te benoemen.
4.6.
De rechtbank heeft vervolgens terecht overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht dat uit het school- en arbeidsverleden van appellante blijkt dat zij regulier onderwijs heeft kunnen volgen en aansluitend rond haar zeventiende en achttiende jaar heeft kunnen functioneren in regulier werk waarmee zij gedurende langere tijd tenminste 75% van het wettelijk minimumloon heeft verdiend. Appellante heeft aangevoerd dat van normaal functioneren geen sprake is geweest wegens frequent ziekteverzuim. Dit ziekteverzuim blijkt echter niet uit de door het Uwv overgelegde Suwinet-gegevens. Dat appellante door het tijdsverloop niet meer in staat is om bij haar voormalig werkgevers gegevens over haar ziekteverzuim en functioneren te achterhalen, komt voor haar risico, gelet op vaste rechtspraak (zie de uitspraken van de Raad van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477) over laattijdige aanvragen. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden de conclusie van het Uwv onderschreven dat appellante gezien haar arbeidsverleden op zeventien- en achttienjarige leeftijd in staat kan worden geacht minimaal 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen, zodat het Uwv het verzoek om terug te komen van het besluit van 16 december 2010 terecht heeft afgewezen.
4.7.
Gelet op het voorgaande wordt niet toegekomen aan een bespreking van de beroepsgronden van appellante tegen de geselecteerde functies.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D. Hardonk-Prins en G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Graveland