In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van appellante, die sinds 1 januari 2017 studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), berekend naar de norm voor uitwonende studenten. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft op basis van een huisbezoek en de bevindingen van controleurs geconcludeerd dat appellante niet woonde op het adres waar zij ingeschreven stond in de basisregistratie personen (brp). Hierdoor is haar studiefinanciering herzien naar de norm voor thuiswonende studenten en is het te veel betaalde bedrag teruggevorderd.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat appellante niet op het brp-adres woonde. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de minister niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat het onderzoek niet volledig was. De Raad heeft echter geoordeeld dat de controleurs geen onzorgvuldig onderzoek hebben verricht, aangezien de hoofdbewoonster verklaarde dat zij alles had laten zien en er geen aanleiding was voor verder onderzoek in de badkamer of hal.
De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep besproken en geconcludeerd dat deze niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister terecht heeft besloten tot herziening van de studiefinanciering en terugvordering van het teveel betaalde bedrag. De uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.