ECLI:NL:CRVB:2020:1515

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
19/58 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonadres en terugvordering te veel betaalde studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van appellante, die sinds 1 januari 2017 studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), berekend naar de norm voor uitwonende studenten. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft op basis van een huisbezoek en de bevindingen van controleurs geconcludeerd dat appellante niet woonde op het adres waar zij ingeschreven stond in de basisregistratie personen (brp). Hierdoor is haar studiefinanciering herzien naar de norm voor thuiswonende studenten en is het te veel betaalde bedrag teruggevorderd.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat appellante niet op het brp-adres woonde. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de minister niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat het onderzoek niet volledig was. De Raad heeft echter geoordeeld dat de controleurs geen onzorgvuldig onderzoek hebben verricht, aangezien de hoofdbewoonster verklaarde dat zij alles had laten zien en er geen aanleiding was voor verder onderzoek in de badkamer of hal.

De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep besproken en geconcludeerd dat deze niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister terecht heeft besloten tot herziening van de studiefinanciering en terugvordering van het teveel betaalde bedrag. De uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.

Uitspraak

19.58 WSF

Datum uitspraak: 16 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 november 2018, 18/3170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Gelet op de in Nederland ontstane uitzonderlijke situatie door het uitbreken van het coronavirus en de in verband daarmee door de Nederlandse regering getroffen maatregelen om verspreiding van dit virus te voorkomen, heeft de aanvankelijk geplande zitting van
1 april 2020 geen doorgang kunnen vinden. De Raad heeft partijen laten weten dat hij het na gedegen bestudering van het dossier voor het nemen van een beslissing over de geschilpunten niet nodig acht dat een zitting wordt gehouden. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om te kennen te geven dat zij desondanks gebruik willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. Geen van de partijen heeft dit gedaan. De Raad heeft daarom besloten de zaak zonder zitting af te doen.
2.1.
Appellante stond vanaf 28 december 2016 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [brp-adres] in [woonplaats] (brp-adres). Onder dit adres staan ook ingeschreven een oom en tante (hoofdbewoonster) van appellante met drie kinderen.
2.2.
Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 januari 2017 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
2.3.
Op 25 april 2018 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is, in het bijzijn van de hoofdbewoonster, een huisbezoek afgelegd op het brp-adres. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt. De hoofdbewoonster heeft tegenover de controleurs verklaard dat appellante sinds ongeveer tien maanden op het brp-adres woont, de was bij haar ouders doet, dat er op het brp‑adres geen schoolboeken en poststukken van appellante liggen, dat appellante haar schoolspullen in een kluis op school bewaart en dat zij een slaapkamer deelt met de zoon van de hoofdbewoonster. De hoofdbewoonster heeft die kamer aan de controleurs getoond. In die kamer staan twee eenpersoonsbedden en een grote kast. De hoofdbewoonster heeft verklaard dat de laden onder het bed waarop appellante slaapt zijn gevuld met spullen van haar kinderen. Desgevraagd naar spullen van appellante heeft de hoofdbewoonster aan de controleurs in het linker gedeelte van de kast op de slaapkamer een vest, blazer, jas, vier stuks ondergoed, drie tot vier paar sokken en een plastic tas met drie Marokkaanse jurken voor speciale gelegenheden getoond. Daarnaast heeft zij een jas en een sjaal op een rekje achter de deur van de slaapkamer getoond. De hoofdbewoonster heeft tegenover de controleurs verklaard dat zij alles wat van appellante is heeft laten zien.
2.4.
Bij besluit van 9 mei 2018
,heeft de minister op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek, de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 januari 2017 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. De te veel betaalde studiefinanciering is van haar teruggevorderd.
2.5.
Bij besluit van 9 juli 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 mei 2018 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister met de bevindingen van het huisbezoek aannemelijk gemaakt dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Daartoe is overwogen dat uit het rapport van het huisbezoek blijkt dat er op het brp-adres, op wat kleding na, geen spullen van appellante zijn aangetroffen. Waar appellante op het moment van het huisbezoek al meer dan een jaar stelt te wonen op het brp-adres had verwacht mogen worden dat er ook andere spullen zouden worden aangetroffen die duiden op een structureel verblijf, zoals bijvoorbeeld verzorgingsproducten en spullen gerelateerd aan studie, hobby of werk. De verklaring van appellante dat zij haar schoolspullen slechts digitaal heeft is in strijd met de verklaring van de hoofdbewoonster dat appellante haar schoolspullen in een kluis op school bewaart. De hoofdbewoonster heeft niet gewezen op persoonlijke spullen in de badkamer, zodat het niet onzorgvuldig is dat de controleurs geen onderzoek in de badkamer hebben gedaan.
4. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de minister niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Het onderzoek van de minister is niet volledig en niet toereikend voor de conclusie dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres.
De controleurs hebben nagelaten onderzoek te doen in de badkamer en de hal van de woning.
In de badkamer lagen diverse persoonlijke verzorgingsproducten van appellante, aan de kapstok in de hal hingen een jas en een tas van haar en in de schoenenkast in de hal stonden haar sneakers. De controleurs hebben ook nagelaten onderzoek te doen bij haar ouders. Ze hadden bij dat onderzoek kunnen vaststellen dat er op het ouderlijk adres geen persoonlijke spullen van appellante meer zijn behalve haar was. Verder heeft appellante verklaard dat het niet vreemd is dat tijdens het huisbezoek geen studiemateriaal, administratie en post is aangetroffen. Alle voor de studie benodigde informatie wordt digitaal ontvangen of opgezocht en opgeslagen op haar laptop. Alle administratieve zaken worden door haar, geheel passend bij het digitale tijdperk, via e-mail afgehandeld. Via de post ontvangt ze uitsluitend loonstroken van haar werkgever, maar deze bewaart ze niet. Wegens ruimtegebrek heeft zij in de kast op de slaapkamer uitsluitend de kleding waar zij regelmatig gebruik van maakt en die voldoende is voor een week. Ten slotte heeft ze gesteld dat ze niet veel spullen heeft omdat ze niet veel geld heeft.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in feite een herhaling van de in beroep aangevoerde gronden.
5.2.
De rechtbank heeft wat is aangevoerd in de aangevallen uitspraak besproken en gemotiveerd waarom de in hoger beroep herhaalde gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft op hoofdlijnen de overwegingen die tot het oordeel in de aangevallen uitspraak hebben geleid. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
5.3.
De hoofdbewoonster heeft op de vraag van de controleurs of er buiten de getoonde spullen nog andere persoonlijke spullen van appellante aanwezig waren in de woning, verklaard dat zij alles aan de controleurs heeft laten zien. Voor het doen van onderzoek in de badkamer of de hal van de woning bestond dan ook geen aanleiding voor de controleurs. Uit het bepaalde in artikel 1.5 van de Wsf 2000 volgt voorts dat het niet noodzakelijk is dat de minister (ook) een huisbezoek laat verrichten in de woning van de ouders, zoals door appellante is betoogd. Van doorslaggevend belang is of appellante woont op het brp-adres. Dat een onderzoek op het ouderlijk adres achterwege is gebleven, is dan ook niet onzorgvuldig.
5.4.
Appellantes stelling dat zij wegens ruimtegebrek in de kast op de slaapkamer op het brp‑adres slechts de noodzakelijke kleding voor een week bewaart laat zich niet rijmen met de vaststelling dat er bij het huisbezoek wel een tas met drie jurken voor speciale gelegenheden is aangetroffen maar geen jurken of broeken voor dagelijks gebruik.
5.5.
Dat appellante uitsluitend gebruik maakt van e-mail en internet en niet over veel geld beschikt, vormt geen afdoende verklaring voor de, bij het huisbezoek vastgestelde, totale afwezigheid van spullen die het persoonlijke stempel van appellante dragen en waaruit kan worden afgeleid dat het centrum van haar maatschappelijke leven zich afspeelde op het brp‑adres.
5.6.
Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) P. Boer