ECLI:NL:CRVB:2020:15

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
7 januari 2020
Zaaknummer
17/6866 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens onduidelijke financiële situatie en huur boven bijstandsnorm

Op 7 januari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een appellant die bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had de bijstand van de appellant met ingang van 1 oktober 2016 ingetrokken, omdat de maandelijkse huurkosten van zijn woning hoger waren dan de bijstandsnorm. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat zijn verklaringen over de huur tegenstrijdig waren. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat het aan de appellant was om aannemelijk te maken dat zijn huurlasten lager waren dan in de huurovereenkomst vermeld. De appellant had echter geen bankafschriften overgelegd en zijn verklaringen waren inconsistent. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld, wat leidde tot de intrekking van de uitkering. De Raad concludeerde dat de appellant de op hem rustende inlichtingenplicht had geschonden, wat een grond vormt voor intrekking van de bijstandsuitkering. Het hoger beroep van de appellant werd verworpen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

17.6866 PW

Datum uitspraak: 7 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 september 2017, 17/1805 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 29 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 1 oktober 2016 ingetrokken. Het college heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd. Appellant huurt met ingang van 1 oktober 2016 een woning aan adres X waarvan de maandelijkse huurkosten € 1.100,- bedragen. Omdat de maandelijkse vaste lasten van appellant hoger zijn dan zijn bijstand, neemt het college aan dat appellant beschikt over een andere bron van inkomsten. De verklaringen die appellant in bezwaar heeft gegeven over de woonlasten zijn tegenstrijdig en inconsistent. Het recht op bijstand is niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. De onderzoeksbevindingen van het college bieden voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de periode in geding hogere huurlasten had dan hij met zijn uitkering kon betalen. In de door appellant ondertekende huurovereenkomst voor de woning aan adres X, die inging op 1 oktober 2016, staat dat appellant een kale huur van € 825,- per maand en € 275,- voor bijkomende kosten diende te betalen. Daarmee bedroeg de verschuldigde maandelijkse huur meer dan de voor appellant geldende bijstandsnorm. Het lag op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat, in afwijking van de huurovereenkomst, zijn huurlasten minder waren dan uit de huurovereenkomst bleek. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van 4 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3724. Appellant heeft tijdens het huisbezoek verteld dat hij niet steeds alles aan de verhuurder had betaald. Op de vraag van de sociaal rechercheur tijdens het huisbezoek hoe appellant het bedrag van € 850,- aan huur ging betalen, heeft appellant verklaard dat hij hierover met de verhuurder diende te gaan praten. Bij het huisbezoek heeft appellant een briefje getoond waarop stond vermeld wat hij had betaald aan de verhuurder en wat de verhuurder nog van hem te goed had over de maanden oktober en november 2016. Op het briefje stonden wisselende bedragen vermeld ten aanzien van de betaalde huur en huurachterstand. In bezwaar heeft appellant nogmaals het tweede blad van de huurovereenkomst overgelegd. Op dit blad stond een kale huur van € 550,- en een bedrag van € 275,- aan bijkomende kosten vermeld. Appellant heeft tijdens de hoorzitting verklaard dat hij per maand € 550,- diende te betalen en dat de kosten van € 275,- ten onrechte in de huurovereenkomst waren opgenomen. Gezien de tegenstrijdige verklaringen en bewijsstukken van appellant over de huurlasten, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat zijn huur minder bedroeg dan stond vermeld op de huurovereenkomst die appellant tijdens het huisbezoek heeft getoond. Appellant heeft bovendien geen bankafschriften overgelegd van de betaling van de huur, zoals hem wel was verzocht door het college. Nu appellant de verplichting tot betaling van huur is aangegaan, terwijl de bijstand daartoe niet toereikend is, moet het ervoor worden gehouden dat appellant in de periode in geding beschikte over middelen. Appellant heeft geen melding gemaakt bij het college van deze middelen en heeft onvoldoende inzicht verschaft in zijn financiële situatie, zodat hij de op hem rustende inlichtingenplicht in de te beoordelen periode heeft geschonden. Een schending van de inlichtingenplicht levert volgens vaste rechtspraak een grond op voor de intrekking van de uitkering indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gelet op de onduidelijke financiële situatie van appellant ten aanzien van zijn middelen kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het college is derhalve terecht overgegaan tot intrekking van de uitkering.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij uit de doeken heeft gedaan hoe het zat met de huur en de financiën en dat hij nog steeds woonachtig was op het adres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2016 tot en met 29 november 2016.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daaraan nog toe dat het feit dat appellant na de te beoordelen periode nog steeds woonachtig zou zijn op het opgegeven adres, wat hier ook van zij, nog steeds geen duidelijkheid schept over zijn financiële situatie.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2020.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) L. Hagendijk