ECLI:NL:CRVB:2020:1499

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
19/1737 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering na whiplash en psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als consultant werkzaam was, meldde zich op 19 april 2015 ziek na een auto-ongeluk, waarbij hij whiplashklachten opliep. Later kwamen daar psychische klachten bij. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 19 april 2017, concludeerde een verzekeringsarts dat appellant belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv weigerde de aanvraag, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij oordeelde dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren en geen tegenstrijdigheden vertoonden. Appellant stelde in hoger beroep dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn medische beperkingen niet goed waren ingeschat. Hij verwees naar een rapport van verzekeringsarts H.J. Hullen, die zijn situatie in een prikkelarme omgeving had onderzocht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was. De Raad onderschreef de conclusie dat er geen aanwijzingen waren voor zwaardere beperkingen dan vastgesteld door de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af, omdat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat de geduide functies in overeenstemming waren met de belastbaarheid van appellant, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst.

Uitspraak

19.1737 WIA

Datum uitspraak: 15 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 maart 2019, 18/787 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als consultant / young professional voor 40,46 uur per week. Op 19 april 2015 heeft appellant zich met whiplashklachten na een auto-ongeval ziek gemeld. Later zijn daar psychische klachten bijgekomen. Appellant is ziek uit dienst gegaan en het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet.
1.2.
Op 19 april 2017 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een verzekeringsarts heeft appellant op
31 mei 2017 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Daarna heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 11 juli 2017 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 17 april 2017 geen recht op een WIA- uitkering is ontstaan.
1.3.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangescherpt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van de in bezwaar aangescherpte FML nieuwe functies geselecteerd en vastgesteld dat appellant een verlies aan verdiencapaciteit had van 27,68%. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 17 april 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten tegenstrijdigheden bevatten, onvoldoende begrijpelijk zijn of onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. In het door appellant overgelegde rapport van
11 augustus 2018 van verzekeringsarts H.J. Hullen ziet de rechtbank voorts geen concrete aanwijzingen om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat Hullen zijn conclusies mede heeft gebaseerd op de latere werkervaring van appellant bij PGGM. Uit de beschikbare medische gegevens blijkt geen toereikende onderbouwing om te oordelen dat op de datum in geding sprake was van verdergaande cognitieve beperkingen dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. In het rapport van Hullen staan geen (nieuwe) medische feiten die een ander licht werpen op de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het standpunt dat uit het rapport van de
re-integratiedeskundige een ander beeld naar voren komt dan door Hullen is geschetst, dat buiten de anamnestische gegevens in het onderzoeksverslag van Hullen niet blijkt van cognitieve problematiek bij appellant en dat appellant zich bij het psychisch onderzoek door Hullen gedurende een uur goed kon concentreren. De rechtbank heeft de overgelegde e- mailwisseling tussen appellant en zijn psychotherapeut evenmin doorslaggevend geacht nu deze informatie geen nieuwe inzichten geeft en in de FML rekening is gehouden met de angstklachten van appellant. Zowel de psychische als de lichamelijke klachten van appellant zijn erkend en meegenomen in de FML. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op gewezen dat appellant het werk combineerde met allerlei activiteiten en naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat geen indicatie bestaat om een urenbeperking aan te nemen. De rechtbank is verder van oordeel dat het Uwv met de arbeidskundige rapporten en het verweerschrift voldoende heeft gemotiveerd dat de geduide functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant, zoals omschreven in de in bezwaar opgestelde FML van 3 januari 2018. Daarom heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering terecht afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het onderzoek door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest en dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. Dat er geen nieuwe medische feiten uit het onderzoek van verzekeringsarts Hullen naar voren zijn gekomen neemt niet weg dat de bestaande medische feiten anders gewogen kunnen worden. Verzekeringsarts Hullen heeft zelf onderzoek gedaan en heeft in tegenstelling tot de verzekeringsartsen van het Uwv zijn beoordeling gemotiveerd aan de hand van het Verzekeringsgeneeskundig protocol whiplash. Hij heeft appellant thuis in een prikkelarme omgeving onderzocht dus in perfecte omstandigheden. Dat verzekeringsarts Hullen geen cognitieve afwijkingen tijdens het gesprek kon vaststellen wil niet zeggen dat ze er niet zijn. Een verzekeringsarts kan dat ook niet omdat hiervoor een neuropsychologisch onderzoek nodig is. Dat appellant voorts (beperkt) kon autorijden wil nog niet zeggen dat hij geen cognitieve beperkingen had per de datum in geding. Appellant reed auto in zeer aangepaste vorm, hij vermeed druk verkeer en reed alleen korte stukjes. Tijdens het rijden was hij angstig en een korte rit putte hem al volledig uit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is onvoldoende ingegaan op de bevindingen van de psychotherapeut. Ook uit de werkervaring van appellant in 2018 bij PGGM kan wel degelijk worden afgeleid dat hij rond de datum in geding cognitieve beperkingen had. Appellant had meer tijd en aandacht nodig om te worden ingewerkt. Dat vroeg veel tijd en daarom is zijn arbeidsovereenkomst in de proeftijd beëindigd. Dat er voorts volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen urenbeperking aan de orde zou zijn omdat appellant zijn uren bij PGGM wilde opbouwen van 16 naar 20 uur per week kan appellant niet volgen. Appellant heeft nooit gezegd dat hij in staat was het werk voltijds te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank, dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen wordt onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.2.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben in hun rapporten voldoende aandacht besteed aan de nek-, rug-, schouder- en hoofdklachten van appellant als gevolg van een whiplash. Daarin is ook gemotiveerd dat deze niet (kunnen) leiden tot het aannemen van meer beperkingen omdat op grond van hun eigen onderzoek en de overige medische gegevens de daarvoor noodzakelijke objectief medische aanknopingspunten ontbreken. Appellant kan daarom niet worden gevolgd in zijn stelling dat het Uwv het verzekeringsgeneeskundig protocol Whiplash associated disorder I/II niet of niet juist heeft toegepast. Appellant heeft voorts op geen enkele wijze met medische stukken onderbouwd dat hij wegens cognitieve klachten beperkt moet worden geacht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in geen van de rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) van het Uwv, verzekeringsarts Hullen en de expert re-integratie die appellant bij PGGM begeleidde, aanwijzingen voor cognitieve klachten of anderszins zwaardere beperkingen te vinden zijn. Ook in de informatie van de psychotherapeut van appellant is geen bevestiging van medisch objectiveerbare cognitieve klachten te vinden, de daarin op grond van de anamnese genoemde klachten waren al bekend bij de verzekeringsartsen. Met de door de psychotherapeut genoemde angstklachten is voldoende rekening gehouden in de FML, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt in haar rapporten van 7 november 2018 en 9 november 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant in verband met zijn paniekstoornis aanvullend beperkt geacht voor beroepsmatig chauffeuren, werken met gevaarlijke machines en werken op hoogte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder navolgbaar gemotiveerd waarom niet is voldaan aan de voorwaarden voor een urenbeperking volgens de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid. Appellant heeft zijn stelling dat wel een urenbeperking moet worden aangenomen niet met medische stukken onderbouwd. Zijn latere werkervaring bij PGGM is daarvoor onvoldoende.
4.3.
Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding een deskundige te benoemen, zoals door appellant is verzocht. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Hij heeft in beroep een rapport van verzekeringsarts Hullen en informatie van de expert re-integratie en zijn behandelend psychotherapeut ingebracht. Deze informatie is kenbaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen en heeft niet geleid tot twijfel over de vastgestelde belastbaarheid.
4.4.
Verder is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de geduide functies de belastbaarheid van appellant overschrijden. De rechtbank heeft de aangevoerde gronden tegen de geduide functies voldoende besproken en weerlegd.
4.5.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier