ECLI:NL:CRVB:2020:1497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
19/309 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant. Appellant, die als chauffeur bestelauto werkte, had zich op 6 december 2010 ziek gemeld met hartklachten. Na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat hij met ingang van 3 december 2012 een WGA-vervolguitkering kreeg, omdat hij 35 tot 80% arbeidsongeschikt was. In oktober 2016 meldde appellant een toegenomen arbeidsongeschiktheid. Na een medisch onderzoek door een arts van het Uwv, werd in oktober 2017 besloten dat appellant geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen niet juist waren vastgesteld en dat het onderzoek verouderd was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant en dat de beëindiging van de WGA-uitkering terecht was. Het verzoek van appellant om schadevergoeding werd afgewezen, evenals de veroordeling in proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak om de geschiktheid van functies voor de betrokken persoon te onderbouwen.

Uitspraak

19/309 WIA
Datum uitspraak: 15 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 december 2018, 18/752 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur bestelauto voor ongeveer 21 uur per week. Op 6 december 2010 heeft hij zich ziek gemeld met hartklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 3 december 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van een herbeoordeling heeft het Uwv appellant met ingang van 3 december 2012 een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 80%.
1.2.
Op 17 oktober 2016 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat hij per 1 augustus 2016 toegenomen arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding is appellant onderzocht op het spreekuur van een voor het Uwv werkzame arts (primaire arts). Deze arts heeft in een – door een verzekeringsarts getoetst en akkoord bevonden – rapport van 1 augustus 2017 op basis van dit spreekuurcontact, dossierstudie en een psychisch en lichamelijk onderzoek geconcludeerd dat appellant benutbare mogelijkheden heeft en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 augustus 2017 opgesteld. Er heeft ook een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 5 oktober 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van
6 december 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Appellant heeft tegen het besluit van 5 oktober 2017 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het bezwaar is appellant gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft een rapport van 6 maart 2018 en een FML van gelijke datum (geldig per 1 augustus 2017) opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van
21 maart 2018 drie van de geselecteerde functies niet geschikt geacht voor appellant en op basis van de twee resterende functies en twee nieuw geselecteerde functies het arbeidsongeschiktheidspercentage opnieuw vastgesteld. Bij besluit van 22 maart 2018 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
1.6.
Appellant heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld. Naar aanleiding van het beroep heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 oktober 2017 bij besluit van 7 mei 2018 (bestreden besluit II) alsnog gegrond verklaard, dit besluit herroepen en vastgesteld dat appellant met ingang van 23 mei 2018 geen recht meer heeft op een WIA‑uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit I wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van appellant tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard. Ten aanzien van het beroep tegen bestreden besluit II heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de verzekeringsartsen zelf onderzoek hebben verricht bij appellant. Verder is de rechtbank van oordeel dat bestreden besluit II op een juiste medische grondslag berust. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de beperkingen van appellant die in de gewijzigde FML van 6 maart 2018 zijn neergelegd voor onjuist te houden. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de in beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding heeft gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft de stelling van appellant dat bestreden besluit II op een verouderd medisch onderzoek berust, verworpen. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op 6 februari 2018 bij de hoorzitting heeft gezien, dossieronderzoek heeft verricht en informatie van de behandelend sector in de beoordeling heeft betrokken. Dat is ongeveer 3,5 maand tussen het laatste verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de datum in geding (23 mei 2018). De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 21 maart 2018 voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies – met inachtneming van de signaleringen – in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant en dat appellant deze functies moet kunnen verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, met het verzoek wat hij in bezwaar en beroep tegen bestreden besluit II heeft aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen, zijn standpunt herhaald dat het Uwv zijn beperkingen per 24 mei 2018 niet juist heeft vastgesteld. Appellant beschikt over een beperkte longcapaciteit in verband met ernstig longemfyseem. Er is grond voor een verdergaande urenbeperking dan de 6 uur per dag en 30 uur per week die het Uwv heeft aangenomen. Appellant heeft verwezen naar de uitdraai van het huisartsenjournaal en de informatie van de longarts die hij in beroep heeft overgelegd. Verder heeft appellant zijn standpunt herhaald dat bestreden besluit II op een verouderd medisch onderzoek berust, omdat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens hem is gericht op de datum 6 december 2017 (de datum in geding van bestreden besluit I). Het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de hoorzitting van 6 februari 2018 aanwezig is geweest is, maakt dat volgens hem niet anders. Verder heeft appellant de geschiktheid van de geselecteerde functies op medische gronden betwist.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek, slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA in bestreden besluit II terecht met ingang van 23 mei 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant per die datum heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht, dat bestreden besluit II niet is gebaseerd op een verouderd medisch onderzoek en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de gewijzigde FML van 6 maart 2018, wordt onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe is het navolgende van belang.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 maart 2018 voldoende toegelicht waarom hij, na het bijwonen van de hoorzitting, bestudering van de gedingstukken en het ontvangen van de informatie van de behandelend sector, een huisartsenjournaal, informatie van kno-arts L.S. Hoep van 14 februari 2018 en informatie van longarts drs. L.H. Conemans van 14 februari 2018, aanleiding heeft gezien om naast de door de primaire arts aangenomen beperkingen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen, die hij passend acht, aanvullende beperkingen aan te nemen in de rubrieken 1 en 2. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan appellant, die bij inspanning al klachten kan ontwikkelen van dyspnoe en/of hyperventilatie, de aanwezige COPD als heftiger gaan ervaren, met toename van de dynamische hyperinflatie. Dit kan voorkomen bij haast- en jaagwerk waarbij niet alleen psychische druk, maar ook inzet van lichamelijke arbeid met veel spiergroepen nodig is. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan daardoor aanvankelijk hyperventilatie voorkomen (met optreden van duizeligheid ofwel onzeker gevoel, soms met draaisensaties), maar bij verdere voortgang door hyperinflatie (met vooral obstructie van expiratie) kan kortademigheid optreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat hij geen medische onderbouwing heeft gezien voor het in de middag slapen en het aannemen van een uren-/duurbeperking, maar wegens de verder plausibel genoeg zijnde overweging van de primaire arts, heeft hij de door de primaire arts aangenomen urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week gehandhaafd.
4.4.1.
In een rapport van 30 oktober 2018 (in een rapport van 31 oktober 2018 is de onjuiste vermelding van de datum in geding in het rapport van 30 oktober 2018, 6 december 2017, gecorrigeerd en overigens verwezen naar de ‘Heroverweging/beschouwing’. In het rapport van 30 oktober 2018) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de in beroep overgelegde uitdraai van het patiëntjournaal van de huisarts van 8 maart 2016 tot en met
8 februari 2018, de informatie van de longfunctieafdeling van het Laurentius Ziekenhuis Roermond, de “Spirometrie” (longfunctiemeting) van 1 oktober 2018 en voldoende toegelicht waarom hij geen aanleiding heeft gezien voor twijfel aan de door hem in bezwaar verrichte medische beoordeling. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zegt een longfunctiemeting alleen iets over de maximale snelheid waarmee een bepaald volume ‘adem’ kan worden uitgeademd, maar deze waarde wordt meestal niet gevraagd in het dagelijks leven. In het dagelijks leven kan over het algemeen rustig ademgehaald worden en bij enige inspanning hoeft zeker niet ‘maximaal’ te worden ademgehaald. Bij appellant wordt de grens van ‘maximaal’ eerder bereikt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat hij in het rapport van 6 maart 2018 heeft toegelicht dat VO2max meer zegt over wat wel en niet mogelijk is, maar dat dit in het geval van appellant in 2013 wel bekend was. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat longarts Conemans heeft verklaard dat de longfunctie al jarenlang stabiel was en dat appellant sinds 2013 geen nader onderzoek op diens afdeling nodig heeft gehad. Ten aanzien van het patiëntjournaal van de huisarts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat met de aangenomen beperkingen in de rubrieken 1 en 2 in voldoende mate rekening is gehouden met het feit dat bij appellant de reactie op stress, waarbij het lichaam en met name de spieren op spanning worden gezet, nog wordt versterkt door obstructie in de luchtwegen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de informatie van POH-GGZ in het patiëntjournaal van de huisarts, wat een sociaal psychiatrisch verpleegkundige of een psycholoog kan zijn, niet van toegevoegde waarde, omdat deze gegevens al bekend waren en in de beoordeling in bezwaar zijn betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er verder op gewezen dat appellant na verwijzing door de huisarts pas op 1 augustus 2018 contact met POH-GGZ heeft opgenomen wat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet wijst op opvallende psychische nood. Er zijn geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze inzichtelijk gemotiveerde en overtuigende beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Appellant heeft zijn standpunt dat meer beperkingen moeten worden aangenomen bovendien niet onderbouwd met nieuwe medische informatie.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
5. Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
6. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E.D. de Jong