ECLI:NL:CRVB:2020:1496

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
19/84 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 8 mei 2014 ziek had gemeld. Het Uwv had eerder de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 42,55% na een herbeoordeling. Appellant was het niet eens met deze vaststelling en had hoger beroep ingesteld. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellant had aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende had getoetst of de medische beoordeling adequaat was, maar de Raad oordeelde dat de primaire arts, ondanks de diagnose aspecifieke rugklachten, voldoende onderzoek had verricht. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de behandelend artsen had betrokken in zijn beoordeling. Het beroep op het arrest Korošec werd afgewezen, omdat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

19 84 WIA

Datum uitspraak: 15 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 december 2018, 18/2209 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker distributiecentrum voor ongeveer 14 uur per week. Op 8 mei 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 6 mei 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 37,51%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 6 oktober 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 1 september 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid per 28 augustus 2017 (datum in geding) vastgesteld op 43,24%. De uitkering van appellant wijzigt hierdoor niet. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 19 maart 2018 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de FML te wijzigen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 19 maart 2018 de hoogte van het maatmanloon aangepast, één van de geselecteerde functies verworpen en de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend. Bij beslissing op bezwaar van 16 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het besluit van 1 september 2017 herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 42,55%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was. De arts heeft dossierstudie gedaan, een anamnese afgenomen en appellant psychisch en lichamelijk onderzocht. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht. Daarnaast is hij aanwezig geweest bij de hoorzitting en heeft hij informatie van de behandelend sector in zijn beoordeling betrokken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd waarom er op basis van de brief van i-psy van 18 januari 2018 geen argumenten zijn om verdergaande beperkingen aan te nemen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Wat betreft de rugproblematiek heeft de rechtbank van belang geacht dat de arts de stand en functie van de rug heeft onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over de MRI-uitslag en heeft gemotiveerd waarom er geen reden is om de beperkingen aan te scherpen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voorts terecht geen aanleiding gezien om een urenbeperking aan te nemen, omdat appellant niet voldoet aan de criteria die daarvoor gelden op grond van de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat voldoende is gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant niet overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat zijn bezwaar gegrond had moeten worden verklaard, omdat het arbeidsongeschiktheidspercentage is gewijzigd. Verder heeft de rechtbank volgens appellant de zorgvuldigheid van de medische beoordeling onvoldoende getoetst door uitsluitend te bekijken welke onderzoeksactiviteiten het Uwv heeft verricht. Ten onrechte is eraan voorbij gegaan dat het lichamelijk onderzoek door de primaire arts was gericht op de diagnose aspecifieke rugklachten. Nu bij appellant sprake is van een hernia, kan dit onderzoek niet als voldoende worden beschouwd. Bovendien blijkt uit het feit dat de FML geldig is vanaf 1 februari 2017 dat het onderzoek geen betrekking heeft gehad op de datum in geding. Wat betreft de vastgestelde beperkingen heeft appellant erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van andere diagnoses dan de primaire arts. Onvoldoende is gemotiveerd waarom de gewijzigde diagnoses geen aanleiding zijn geweest om de beperkingen aan te scherpen. Ook is de duurbelastbaarheid niet beoordeeld conform de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) heeft appellant verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige. Hij is van mening dat een rechter, nu deze geen arts is, niet kan oordelen over de juistheid van de medische beoordeling. Appellant heeft ten slotte verzocht om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 28 augustus 2017 terecht heeft vastgesteld op 42,55%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De grond dat het lichamelijk onderzoek inadequaat was omdat de primaire arts daarbij is uitgegaan van de diagnose aspecifieke rugpijn, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de wijze waarop het lichamelijk onderzoek wordt verricht niet afhankelijk is van de gestelde diagnose. Bovendien blijkt uit het rapport van 11 augustus 2017 dat de primaire arts, ondanks het ontbreken van overtuigende afwijkingen bij onderzoek, het bestaan van een hernia heeft aangenomen. Evenmin bestaat aanleiding om te oordelen dat het onderzoek geen betrekking had op de datum in geding. De primaire arts heeft geconcludeerd dat de benutbare mogelijkheden van appellant per 1 februari 2017 zijn afgenomen en dat deze situatie nog voortduurt. Hieruit blijkt dat de primaire arts niet alleen onderzoek heeft gedaan naar de medische situatie van appellant op 1 februari 2017 maar ook naar de actuele situatie op het moment van afronding van zijn onderzoek in augustus 2017. Daar komt bij dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 10 mei 2019 inzichtelijk heeft toegelicht dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant tussen 1 februari 2017 en 28 augustus 2017 is gewijzigd. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling wordt onderschreven. In verband met de psychische en lichamelijke klachten van appellant zijn in de FML van 11 augustus 2017 beperkingen vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren, de fysieke belastbaarheid en de werktijden. In het rapport van 19 maart 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de in bezwaar verkregen informatie van de neuroloog, de anesthesioloog en van i-psy geen reden geeft om de beperkingen aan te scherpen. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft onvoldoende aanknopingspunten om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Dat bij appellant sprake is van een hernia is reeds door de primaire arts in de beoordeling betrokken en is reden geweest om verdergaande beperkingen aan te nemen in de fysieke belastbaarheid dan bij de toekenning van de WIA-uitkering per 6 mei 2016. Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat in bezwaar geen ander beeld naar voren is gekomen dan waarvan de primaire arts is uitgegaan. Het feit dat de diagnoses niet volledig hetzelfde zijn omschreven, doet daaraan niet af. Volgens vaste rechtspraak is voor de vraag of betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is immers niet de diagnose, maar diens beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek, bepalend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2918). De stelling van appellant dat de duurbelastbaarheid niet is beoordeeld conform de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht dat er bij de gestelde diagnoses geen indicatie is voor een medisch noodzakelijke bedrust en dat er geen sprake is van verminderde beschikbaarheid. Uit het dossier komen ook geen aanknopingspunten naar voren voor het aannemen van een urenbeperking op preventieve gronden. Er is dus geen reden om te oordelen dat appellant niet in staat kan worden geacht om acht uur per dag onderscheidenlijk veertig uur per week te werken.
4.5.
Het beroep op het arrest Korošec slaagt niet. Appellant heeft in de bezwaarprocedure gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen over zijn medische situatie. Deze (medische) stukken zijn naar hun aard geschikt en vormen een redelijke mogelijkheid voor appellant om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. De ingediende stukken zijn kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit een oogpunt van “equality of arms” gehouden zou zijn een medisch deskundige te benoemen in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen in zijn beoordeling heeft betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst.
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat voldoende is gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant niet overschrijdt.
4.7.
De stelling van appellant dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het bezwaar gegrond had moeten worden verklaard, treft geen doel. In het bestreden besluit is immers het bezwaar gegrond verklaard en is een vergoeding van de proceskosten in bezwaar toegekend.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R.H. Koopman