In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 23 februari 2015 ziek meldde na een scooterongeluk, heeft psychische klachten ontwikkeld naast zijn fysieke klachten. Na een medisch onderzoek door het Uwv op 8 februari 2017, werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0%, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigde de beslissing van het Uwv, waarop appellant in hoger beroep ging.
In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank de ernst van zijn psychische klachten had miskend en dat deze hem belemmerden in het verrichten van loonvormende arbeid. Het Uwv verweerde zich door te stellen dat de medische beoordeling zorgvuldig was en dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de eerdere conclusies zou ondermijnen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv inderdaad zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de functies die aan appellant waren aangeboden niet boven zijn belastbaarheid uitgingen.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 15 juli 2020.