ECLI:NL:CRVB:2020:1477

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
18/1497 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder ziek was gemeld met knie- en psychische klachten, had in 2013 al een afwijzing gekregen voor een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding in 2014, heeft hij opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd, maar ook deze aanvraag werd afgewezen. De rechtbank Den Haag had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de juiste conclusies had getrokken over de beperkingen van appellant. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

18.1497 WIA

Datum uitspraak: 15 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 maart 2018, 17/6471 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft aanvullende stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is
een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing
van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als orderpicker. Na het einde van zijn dienstverband is hij met ingang van 5 april 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 5 september 2011 heeft appellant zich ziek gemeld met onder andere knie- en psychische klachten, en is aan hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 2 juli 2013 is de aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Vervolgens heeft verweerder de WW‑uitkering van appellant voortgezet. Appellant heeft zich op 12 december 2013 ziek gemeld wegens toegenomen klachten en aan hem is een ZW-uitkering toegekend. Op 24 oktober 2014 is appellant hersteld verklaard. Het tegen dit besluit door appellant ingediende bezwaar is bij besluit van 5 december 2014 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Per 10 december 2014 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld met klachten aan de linkerknie en met psychische klachten. Aan hem is toen een ZW-uitkering toegekend.
Op 5 september 2016 heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet WIA aangevraagd in verband met zijn ongeschiktheid tot werken vanaf 10 december 2014. Appellant heeft vervolgens het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkheden-lijst (FML) van 7 december 2016 en voor wat betreft de beoordelingsdatum 10 december 2016 is een FML van 12 december 2016 opgesteld. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat sprake was van hetzelfde ziektebeeld als in 2013. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 20 december 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 10 december 2014 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat op 10 december 2014 geen sprake was van toegenomen beperkingen op basis van dezelfde ziekteoorzaak. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 16 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 8 augustus 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van alle gegevens geconcludeerd dat op 10 december 2014 geen sprake was van toegenomen beperkingen, en dat appellant met uitzondering van twee korte periodes in 2015 wegens een knie- en voet operatie 104 weken na zijn ziekmelding op 10 december 2014 belastbaar was conform de door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de hoorzitting in bezwaar niet aanwezig is geweest, maakt de medische grondslag niet onzorgvuldig. Blijkens de rapportage van de verzekeringsartsen zijn alle door appellant naar voren gebrachte klachten op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Ook zijn de gegevens van de behandelende sector in de beoordeling meegenomen, waaronder ook de rapportage van 1 augustus 2014 van de door de verzekeringsarts ingeschakelde psychiater Hassing. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanwijzingen die erop duiden dat de FML wat betreft de psychische en lichamelijke beperkingen van appellant onvolledig is. Dat geldt ook voor de door appellant ervaren lichamelijke beperkingen. Niet gebleken is dat verweerder een onvolledig of onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant per 10 december 2014 dan wel 104 weken nadien. De door de behandelend psycholoog van Brijder genoemde klachten waren reeds bekend bij de verzekeringsartsen. Appellant heeft geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de arbeidskundige beoordeling. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant per 10 december 2014 noch per einde wachttijd recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank heeft geconstateerd dat door de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant zowel per 10 december 2014 als per einde wachttijd is beoordeeld. Omdat die laatste beoordeling niet blijkt uit het bestreden besluit, kleeft aan het besluit een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit daarom gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens is het Uwv veroordeeld in het vergoeden van proceskosten van appellant en het door hem betaalde griffierecht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn beperkingen ten gevolge van borderline persoonlijkheidsproblematiek, depressie en slapeloosheid zijn onderschat en dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Door het Uwv is onvoldoende rekening gehouden met de expertise van psychiater Hassing uit 2014 en het rapport van Brijder uit 2017. Hij is niet in staat de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft de FML van 7 december 2016, het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 augustus 2018, het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 september 2018 en een naar geactualiseerde uitdraaien functiebeschrijvingen van vier functies per einde wachttijd, ingezonden. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant zowel in het kader van de zogenaamde Amber-toets op 10 december 2014 als de beoordeling per einde wachttijd 7 december 2016 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geding is of het Uwv terecht geweigerd heeft appellant in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering per 10 december 2014 en per einde wachttijd 7 december 2016.
4.2.1.
Ingevolge artikel 55, eerste lid, aanhef, onder b, van de Wet WIA, ontstaat alsnog recht op een uitkering met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.2.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen als gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat hij in beroep en bezwaar heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daarbij getrokken conclusies ten aanzien van de door appellant gestelde beperkingen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en heeft met inachtneming van de informatie uit de expertise van Hassing van 1 augustus 2014 met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen.
4.4.
Naar aanleiding van het hoger beroep wordt nog opgemerkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 27 augustus 2018 inzichtelijk uiteen heeft gezet waarom de in beroep door appellant ingebrachte rapporten van Brijder van 10 februari 2017 en 6 november 2017 en de overige informatie van de behandelaars van appellant uit 2017 niet tot andere conclusies heeft geleid. In de FML van 7 december 2016 die gelijkluidend is aan de per 10 december 2014 in achtgenomen beperkingen zijn in rubriek I en II beperkingen aangenomen in verband met de psychische klachten van appellant. De informatie van Brijder uit 2017 vermeldt dat appellant eind 2016 opnieuw in behandeling is gekomen, dat sprake is van een lichte depressie en dat er klachten van slapeloosheid zijn. Deze klachten waren echter al betrokken bij de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder verwijzing naar de “Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid” van juli 2015, het dagverhaal van appellant en de ten aanzien van appellant vastgestelde diagnose voldoende gemotiveerd dat niet gebleken is van een structurele verhoogde slaapbehoefte. In de door appellant ingebrachte medische informatie heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat een urenbeperking had moeten worden vastgesteld.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom de belasting van de functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Nu eerst in hoger beroep met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 september 2018 inzichtelijk is gemaakt dat de geselecteerde functies en de berekende restverdiencapaciteit ook op 7 december 2016 nog actueel waren, is het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Nu voldoende aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 525,-
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van €126,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier