ECLI:NL:CRVB:2020:147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
18/399 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die als beveiliger werkte, had zich op 26 januari 2015 ziek gemeld met psychische klachten. Na een eerstejaars Ziektewet-beoordeling werd hij door een verzekeringsarts als belastbaar geacht, met inachtneming van beperkingen die waren vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde zijn Ziektewet-uitkering per 26 februari 2016, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren tegen de onafhankelijkheid en de objectiviteit van de deskundige, verzekeringsarts P.F. Klein Obbink, en betwistte hij de zorgvuldigheid van het rapport. De Raad oordeelde dat de motivering van de deskundige overtuigend was en dat er geen aanleiding was voor een neuropsychologisch onderzoek. De Raad volgde de deskundige in zijn conclusie dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de Ziektewet-uitkering terecht was.

De uitspraak benadrukt het belang van de onafhankelijkheid van deskundigen en de zorgvuldigheid van hun rapportages in het kader van sociale zekerheidsrechtelijke geschillen. De Raad concludeerde dat de deskundige zijn conclusies voldoende had gemotiveerd en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld.

Uitspraak

18.399 ZW

Datum uitspraak: 23 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 december 2017, 16/4892 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. van Miltenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Verzekeringsarts P.F. Klein Obbink, rechtbankdeskundige, heeft gereageerd op een vraagstelling van de Raad.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Miltenburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als beveiliger voor ongeveer 30 uur per week. Het dienstverband is op 4 november 2013 geëindigd. Appellant heeft zich op 26 januari 2015 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Hij is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 november 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 78,39% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 december 2015 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 26 februari 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 14 juli 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen dat zij aanleiding heeft gezien om verzekeringsarts Klein Obbink als deskundige te benoemen. Anders dan appellant is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om aan de onafhankelijkheid en objectiviteit van deze deskundige te twijfelen. Daarnaast heeft appellant niet gereageerd op de kennisgeving van de rechtbank dat zij voornemens was om Klein Obbink, werkzaam bij A-REA, als deskundige te benoemen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de motivering van de deskundige haar overtuigend voorkomt en dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek. Het inhoudelijke commentaar van de door appellant ingeschakelde medisch adviseur D.S. Rambocus vormt voor de rechtbank geen aanleiding om de conclusies in het rapport van Klein Obbink niet te volgen. Deze heeft ingestemd met de belastbaarheid die is neergelegd in de FML van 14 juli 2016, zodat de rechtbank daar van uitgaat. Zij is er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden de ZW-uitkering van appellant per 26 februari 2016 beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant in essentie gelijke gronden als in beroep aangevoerd. Het rapport van verzekeringsarts Klein Obbink is niet zorgvuldig tot stand gekomen. De deskundige heeft zijn conclusies gebrekkig gemotiveerd en de bevindingen van Rambocus niet weerlegd. Voorts heeft de deskundige zijn oordeel over het cognitief functioneren onvoldoende gemotiveerd en alleen gebaseerd op een neurologisch rapport uit 2005. Daarnaast blijft appellant van mening dat de door de rechtbank benoemde deskundige niet onpartijdig is omdat hij ook samenwerkt met het Uwv. Tot slot stelt appellant zich op het standpunt dat in de geselecteerde functies zijn belastbaarheid wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden zijn, mede gelet op het feit dat rechtbankdeskundige Klein Obbink niet eerder is verzocht om te reageren op het rapport van de door appellant geraadpleegde medisch adviseur Rambocus van 25 juli 2017, aanleiding geweest om dat rapport voor te leggen aan Klein Obbink. Op 12 november 2019 heeft Klein Obbink een aanvullend rapport ingediend waarin hij tot de conclusie komt dat het rapport van Rambocus hem geen aanleiding geeft om een ander standpunt in te nemen ten aanzien van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding 26 februari 2016, zoals verwoord in de FML van 14 juli 2016.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent gemotiveerd. De conclusies van de deskundige berusten op een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd, aan de hand van een relevant medisch onderzoek en kennisneming van de over appellant beschikbare medische informatie. Geconfronteerd met de reactie van Rambocus op zijn rapport heeft de deskundige zijn standpunt gemotiveerd gehandhaafd. In zijn rapport van 12 november 2019 heeft hij uiteengezet dat zijn onderzoek gebaseerd is op dossierstudie waarbij kennis is genomen van diverse medische rapporten van behandelaars, niet alleen het neuropsychologisch onderzoek uit 2005. Vervolgens heeft hij appellant zelf onderzocht en aanvullende informatie opgevraagd bij behandelend psychiater G.T. Visbach. Klein Obbink heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van een verminderd goed psychisch functioneren (wisselende stemming en ADD) en chronische slaapproblematiek. Dit gaat gepaard met een verminderde aandacht en extra moeite om zich te focussen, mede als gevolg van een gestoorde energiebalans. Van duidelijke cognitieve stoornissen (geheugenstoornissen korte en lange termijn, stoornissen in concentratie, planning en dergelijke) is bij zijn onderzoek en bestudering van het dossier geen sprake. Klein Obbink ziet daarom geen medisch inhoudelijke argumenten om een neurologisch of neuropsychologisch onderzoek te laten verrichten. In de FML is volgens hem bij de onder Persoonlijk functioneren 1.9 genoemde aspecten voldoende rekening gehouden met de beperkingen.
4.4.
Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen wordt geen aanleiding gezien een neuropsychologisch onderzoek te laten plaatsvinden.
4.5.
Het standpunt van appellant dat de deskundige niet onpartijdig is heeft appellant niet aannemelijk gemaakt en is op geen enkele wijze uit het (aanvullende) rapport van de deskundige af te leiden.
5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld en dat appellant in staat moet worden geacht de voor hem geselecteerde functies te vervullen. De ZW-uitkering is dan ook terecht met ingang van 26 februari 2016 beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) V.Y. van Almelo