Uitspraak
18.628 AWBZ
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, geboren in 1988, had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen van het zorgkantoor CZ Zorgkantoor B.V. voor de jaren 2013 en 2014, maar het zorgkantoor had dit pgb vastgesteld op nihil en terugvorderingen gedaan van eerder betaalde voorschotten. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de Raad heeft deze uitspraak vernietigd.
De Raad oordeelde dat het zorgkantoor niet in redelijkheid het pgb op nihil had kunnen vaststellen, aangezien de appellant, die geestelijk gehandicapt is, afhankelijk was van zorg van derden, met name zijn moeder. De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was dat de appellant daadwerkelijk zorg had ontvangen van zijn moeder, die gemiddeld 8,45 uur per week persoonlijke verzorging verleende. De Raad stelde het pgb voor 2013 vast op € 9.874,38 en voor 2014 op € 9.765,43, en paste de terugvorderingen aan naar respectievelijk € 62.550,78 en € 55.398,94.
De Raad benadrukte dat de bewijslast bij de appellant ligt en dat hij voldoende aannemelijk moet maken dat de zorg daadwerkelijk is verleend en betaald. De uitspraak heeft ook implicaties voor de proceskosten, waarbij het zorgkantoor werd veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van rechtsbijstand van de appellant, die in totaal € 2.362,50 bedroegen. Deze uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk met betrekking tot de toekenning en verantwoording van pgb's in het kader van de AWBZ.