ECLI:NL:CRVB:2020:1436

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
19/1998 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking AIO-aanvulling en toepassing kostendelersnorm

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. F. Bakker, had hoger beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had deze intrekking gebaseerd op de toepassing van de kostendelersnorm, omdat de inwonende zoon van appellant als kostendelende medebewoner werd aangemerkt. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de kostendelersnorm niet van toepassing was, omdat zijn zoon tijdelijk bij hem inwoonde vanwege ernstige ziekte. De Raad overwoog echter dat, zelfs zonder toepassing van de kostendelersnorm, het inkomen van appellant al hoger was dan de bijstandsnorm, waardoor hij geen recht had op de AIO-aanvulling. De Raad concludeerde dat appellant geen voldoende procesbelang had bij de beoordeling van zijn hoger beroep, aangezien het resultaat dat hij nastreefde niet bereikt kon worden.

Daarom verklaarde de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep niet-ontvankelijk. De uitspraak werd gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.B. Beerens als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 7 juli 2020.

Uitspraak

19 1998 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 7 juli 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 april 2019, 18/1801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
De Svb heeft bij besluit van 16 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juni 2018 (bestreden besluit), de aan appellant verleende bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) met ingang van 1 januari 2018 ingetrokken. Hieraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat vanaf dat moment het inkomen van appellant hoger is dan het voor hem met toepassing van de kostendelersnorm vastgestelde normbedrag. De Svb heeft toepassing gegeven aan de kostendelersnorm omdat de inwonende zoon van appellant als kostendelende medebewoner moet worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep als enige beroepsgrond aangevoerd dat de kostendelersnorm in zijn geval niet van toepassing is, omdat zijn zoon ernstig ziek was en om die reden slechts tijdelijk bij appellant inwoonde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen staat vast dat, ook als geen toepassing wordt gegeven aan de kostendelersnorm, het inkomen van appellant – bestaande uit een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet, twee andere pensioenen en een persoonsgebonden budget – vanaf 1 januari 2018 al hoger was dan de voor appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm. Hieruit volgt al dat appellant vanaf 1 januari 2018 geen recht meer had op een AIO-aanvulling.
4.2.
Gelet op 4.1 ziet de Raad zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep. Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.3.
Appellant heeft gesteld een principieel belang te hebben bij het oordeel over de toepassing van de kostendelersnorm in zijn specifieke situatie. Zoals onder 4.2 is overwogen, is dat echter onvoldoende om een procesbelang aan te nemen. Nu voor het overige niet is gebleken dat appellant enig procesbelang heeft in de onder 4.2 bedoelde zin, dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.B. Beerens