In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant ontving sinds 11 juni 2012 bijstand op grond van de Participatiewet. Na een onderzoek door de gemeente Súdwest-Fryslân naar de rechtmatigheid van de bijstand, werd vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden voor een bedrijf. Het college van burgemeester en wethouders heeft daarop de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 31.340,70 teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 6.500,44, maar het college niet veroordeeld in de kosten in bezwaar.
Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoerde dat het recht op bijstand ook voor de resterende maanden schattenderwijs vastgesteld kon worden en dat de rechtbank het college ten onrechte niet had veroordeeld in de kosten in bezwaar. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor intrekking van de bijstand. De Raad bevestigde dat het college de bijstand terecht had ingetrokken en de kosten had teruggevorderd, maar oordeelde ook dat de rechtbank het college ten onrechte niet had veroordeeld in de kosten in bezwaar. De Raad heeft de kosten voor rechtsbijstand in bezwaar en hoger beroep vastgesteld op € 1.050,- per procedure, en het college veroordeeld tot betaling van deze kosten en het griffierecht aan appellant.