ECLI:NL:CRVB:2020:1426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
18/5529 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van medisch onderzoek in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, die zich ziek had gemeld na een operatie voor een partiële leverdonatie, was het niet eens met de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering door het Uwv. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek dat door het Uwv was uitgevoerd, zorgvuldig was en dat de aangenomen belastbaarheid van appellante juist was. Appellante stelde in hoger beroep dat er meer beperkingen waren dan door de verzekeringsartsen waren aangenomen en dat er ten onrechte geen urenbeperking was vastgesteld.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de door de verzekeringsartsen aangenomen belastbaarheid van appellante niet ter discussie stond. De Raad bevestigde dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5529 ZW

Datum uitspraak: 8 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
17 september 2018, 17/3665 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Hofstra, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als adviseur buitendienst voor 40,20 uur per
week. Op 11 juli 2016 heeft zij zich ziek gemeld na een operatie in verband met een partiële leverdonatie. Het Uwv heeft appellante nadat haar dienstverband op 16 oktober 2016 was geëindigd een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante op 16 juni
2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 3 juli 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 7 augustus 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 september 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 oktober 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft verwezen naar het rapport van de primaire arts van 29 juni 2017, waarin deze is ingegaan op de klachten van appellante en in verband daarmee diverse beperkingen heeft aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van
27 september 2017 het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven. De rechtbank heeft overwogen dat de rapporten van de (verzekerings)artsen begrijpelijk en inzichtelijk zijn gemotiveerd. Met betrekking tot de door appellante in beroep ingebrachte, ongedateerde, brief van de arts/pijnspecialist prof. dr. G.J. Groen, waarin nadere uitleg wordt gegeven over de mogelijke oorzaak van de pijnklachten van appellante en een behandeltraject wordt voorgesteld, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 24 juli 2018 te kennen gegeven hierin geen aanleiding te zien voor een ander standpunt. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank geoordeeld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, geschikt zijn voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Appellante heeft aangevoerd dat zij als gevolg van haar pijnklachten meer beperkingen heeft dan de (verzekerings)artsen hebben aangenomen. Zij hebben geen rekening gehouden met de dieper liggende prikkelende pijn. Zij heeft gesteld dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen.
Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt medische informatie van het Anesthesiologie Pijn Centrum van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) ingebracht van 11 oktober 2017, 2 februari 2018, 9 juli 2018 en 15 oktober 2018.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan wat gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch
onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen aangenomen belastbaarheid van appellante. Ook de gronden waarop dit oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De primaire arts heeft de beoordeling gebaseerd op het spreekuurcontact van 16 juni 2017 en de medische informatie van chirurg dr. M.T. de Boer van het UMCG van 24 mei 2017. De primaire arts heeft in haar rapport van 29 juni 2017 vastgesteld dat bij appellante sprake is van chronische postoperatieve pijnklachten, kortademigheidsklachten en spanningsklachten. Ondanks dat er nog geen duidelijke oorzaak is gevonden voor de pijnklachten, heeft de arts aanleiding gevonden tot het aannemen van lichte beperkingen voor zware fysieke activiteiten. Zij acht appellante beperkt in onder andere zwaar tillen, langdurig staan, lopen en traplopen. In verband met de psychische klachten acht de arts appellante beperkt in haar mentale belastbaarheid. In verband met de slaapproblemen acht zij appellante beperkt voor het uitvoeren van nachtdiensten. Zij heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding is voor een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens bij de heroverweging in bezwaar in haar rapport van 27 september 2017 navolgbaar toegelicht dat de primaire arts de beperkingen van appellante juist heeft beoordeeld.
4.4.
De in hoger beroep ontvangen medische informatie van de behandelend sector kan niet leiden tot de conclusie dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De door appellante ingebrachte brief van 11 oktober 2017 van de arts/pijnspecialist prof. Groen is inhoudelijk gelijk aan de al in beroep ingebrachte, ongedateerde, brief van deze arts. In zijn rapport van 24 juli 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit deze brief geen nieuwe medische gezichtspunten blijken. De ingebrachte brieven van de anesthesioloog/pijnspecialist prof. Wolff van 2 februari 2018, 9 juli 2018 en 15 oktober 2018 dateren van ruim na de datum in geding van 7 augustus 2017. De informatie in deze brieven over een ingezette pijnbehandeling biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante op de datum in geding meer beperkt was dan door de (verzekerings)artsen is aangenomen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de uiteindelijk aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B.V.K. de Louw