ECLI:NL:CRVB:2020:1424
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake terugvordering Wajong-uitkering en herziening van de uitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de terugvordering van onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering. Appellante ontvangt sinds 2008 een Wajong-uitkering, waarbij haar arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. In 2015 constateerde het Uwv dat appellante inkomsten had uit een dienstverband, wat leidde tot een herziening van haar uitkering en een terugvordering van € 37.897,15. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar haar bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.
In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat zij niet gehouden is de vordering te voldoen en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar persoonlijke omstandigheden en beperkingen. Ook betwist zij de hoogte van de terugvordering en de vastgestelde aflossingscapaciteit. Het Uwv heeft het standpunt van de rechtbank bevestigd en verzocht om de uitspraak te handhaven. De Centrale Raad van Beroep heeft de beroepsgronden van appellante verworpen, omdat deze niet onderbouwd zijn. De Raad oordeelt dat het besluit tot herziening en terugvordering in rechte vaststaat en dat appellante geen gegevens heeft overgelegd die de onjuistheid van de vastgestelde aflossingscapaciteit aantonen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.