ECLI:NL:CRVB:2020:1424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
18/2894 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering Wajong-uitkering en herziening van de uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de terugvordering van onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering. Appellante ontvangt sinds 2008 een Wajong-uitkering, waarbij haar arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. In 2015 constateerde het Uwv dat appellante inkomsten had uit een dienstverband, wat leidde tot een herziening van haar uitkering en een terugvordering van € 37.897,15. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar haar bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat zij niet gehouden is de vordering te voldoen en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar persoonlijke omstandigheden en beperkingen. Ook betwist zij de hoogte van de terugvordering en de vastgestelde aflossingscapaciteit. Het Uwv heeft het standpunt van de rechtbank bevestigd en verzocht om de uitspraak te handhaven. De Centrale Raad van Beroep heeft de beroepsgronden van appellante verworpen, omdat deze niet onderbouwd zijn. De Raad oordeelt dat het besluit tot herziening en terugvordering in rechte vaststaat en dat appellante geen gegevens heeft overgelegd die de onjuistheid van de vastgestelde aflossingscapaciteit aantonen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.2894 WAJONG

Datum uitspraak: 8 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 april 2018, AWB 17/1725 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds 2008 een uitkering op grond van de Wet
arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. In oktober 2015 heeft het Uwv geconstateerd dat appellante sedert februari 2013 inkomsten heeft uit een dienstverband met [naam werkgever B.V.] ([werkgever]). Bij besluit van 4 januari 2016 is de Wajong-uitkering van appellante over de periode van 2 februari tot 1 juni 2013 alsnog gedeeltelijk uitbetaald en over de periode van 1 juni 2013 tot 1 november 2015 op nihil gesteld. De onverschuldigd betaalde uitkering is tot een bedrag van € 37.897,15 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 21 april 2016 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 januari 2016 vanwege termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 14 september 2016 is het beroep van appellante tegen het besluit van 21 april 2016 ongegrond verklaard.
1.2.
Bij besluit van 11 januari 2017 is appellante meegedeeld dat zij vanaf 1 februari 2017
maandelijks een bedrag van € 448,82 moet overmaken ter aflossing van de openstaande schuld. Bij besluit van 10 mei 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 januari 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de herziening van de Wajong-uitkering over de periode 2 februari 2013 tot 1 november 2015 en de terugvordering van het bedrag aan onverschuldigd betaalde uitkering in rechte vast staan. Appellante heeft nagelaten te onderbouwen waarom het terugvorderingsbedrag onjuist zou zijn. Van een dringende reden om van terug- of invordering af te zien is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij niet gehouden is de vordering te voldoen. Ten onrechte is het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2016 niet ontvankelijk verklaard omdat er geen rekening is gehouden met de onmogelijkheid voor appellante om tijdig rechtsmiddelen tegen beschikkingen aan te wenden. Er is geen rekening gehouden met haar persoonlijke omstandigheden en psychische en fysieke beperkingen. Bovendien is de hoogte van het gevorderde en de aflossingscapaciteit onjuist vastgesteld. Invordering en terugvordering zou leiden tot maatschappelijk en sociaal onaanvaardbare gevolgen voor appellante en haar partner.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgronden, dat appellante niet gehouden is de vordering te voldoen, haar bezwaren daartegen ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard en er onvoldoende rekening is gehouden met haar persoonlijke omstandigheden en beperkingen, slagen niet. Dat geldt eveneens voor de beroepsgrond dat de hoogte van de terugvordering onjuist zou zijn. Het besluit tot herziening en terugvordering van 4 januari 2016, dat ten grondslag ligt aan de thans in geding zijnde vordering op appellante, staat immers in rechte vast. Voorts heeft appellante haar stelling dat de hoogte van het ingevorderde bedrag en de vastgestelde aflossingscapaciteit onjuist is op geen enkele wijze onderbouwd. In bezwaar is door appellante op dit punt uitsluitend een (door het Uwv afgewezen) voorstel gedaan om tegen finale kwijting € 20.000,- in een keer af te lossen. In beroep en in hoger beroep heeft appellante geen gegevens in geding gebracht waaruit de onjuistheid van door het Uwv vastgestelde aflossingscapaciteit blijkt. Ten slotte is door appellante evenmin gemeld waaruit de gestelde maatschappelijke en sociaal onaanvaardbare gevolgen van de terug- en invordering voor haar en haar partner zouden bestaan.
4.2.
Gelet op overweging 4.1 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.3.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak,
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.M. van de Ven