Uitspraak
18.6436 AOW
OVERWEGINGEN
€ 500,- aan betrokkene wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase tot aan de uitspraak van de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Sociale verzekeringsbank (Svb) tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De betrokkene, die als Rijnvarende werkte, had de Svb verzocht om te bewerkstelligen dat de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing zou zijn voor de jaren 2008, 2009 en (deels) 2010. De Svb had dit verzoek afgewezen, met als argument dat betrokkene er rekening mee moest houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. De rechtbank oordeelde echter dat de Svb niet bevoegd was om op het verzoek van betrokkene te beslissen, wat leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit II.
De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van de Svb gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de Svb, ingevolge de Regeling mandaat, volmacht en machtiging internationale taken, bevoegd was om te beslissen op het verzoek van betrokkene. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de betekenis van deze regeling voor de zaak. De Raad heeft het bestreden besluit II inhoudelijk beoordeeld en geconcludeerd dat de Svb niet voldoende heeft gemotiveerd waarom betrokkene niet in aanmerking zou komen voor de gevraagde overeenkomst. De Raad heeft de Svb opgedragen om binnen twaalf weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering door de Svb bij besluiten die betrekking hebben op de toepassing van verdragsrechtelijke discretionaire bevoegdheden. De Raad heeft de proceskostenveroordeling van de rechtbank in stand gelaten, waarbij betrokkene recht heeft op vergoeding van de kosten van beroepsmatig verleende rechtshulp in hoger beroep.