ECLI:NL:CRVB:2020:1413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
18/6436 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek tot sluiten overeenkomst met bevoegde Luxemburgse orgaan onder Rijnvarendenverdrag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Sociale verzekeringsbank (Svb) tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De betrokkene, die als Rijnvarende werkte, had de Svb verzocht om te bewerkstelligen dat de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing zou zijn voor de jaren 2008, 2009 en (deels) 2010. De Svb had dit verzoek afgewezen, met als argument dat betrokkene er rekening mee moest houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. De rechtbank oordeelde echter dat de Svb niet bevoegd was om op het verzoek van betrokkene te beslissen, wat leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit II.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van de Svb gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de Svb, ingevolge de Regeling mandaat, volmacht en machtiging internationale taken, bevoegd was om te beslissen op het verzoek van betrokkene. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de betekenis van deze regeling voor de zaak. De Raad heeft het bestreden besluit II inhoudelijk beoordeeld en geconcludeerd dat de Svb niet voldoende heeft gemotiveerd waarom betrokkene niet in aanmerking zou komen voor de gevraagde overeenkomst. De Raad heeft de Svb opgedragen om binnen twaalf weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering door de Svb bij besluiten die betrekking hebben op de toepassing van verdragsrechtelijke discretionaire bevoegdheden. De Raad heeft de proceskostenveroordeling van de rechtbank in stand gelaten, waarbij betrokkene recht heeft op vergoeding van de kosten van beroepsmatig verleende rechtshulp in hoger beroep.

Uitspraak

18.6436 AOW

Datum uitspraak: 8 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 december 2018, 17/577 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens de Svb is hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2020. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg en mr. A. van der Weerd. Betrokkene is verschenen bij zijn gemachtigde mr. J.H. Weermeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene werkte volgens zijn verklaring in 2008, 2009 en 2010 als Rijnvarende op het motortankschip ‘[vaartuig]’. De eigenaar en exploitant van dit schip ([X.], h.o.d.n. [handelsnaam]) was gevestigd in Nederland. Betrokkene stond in 2008, 2009 en 2010 op de loonlijst van een vennootschap naar Luxemburgs recht waarvan zijn vader eigenaar en directeur was: tot mei 2010 [naam SA 1] en daarna [naam SA 2].
1.2.
Betrokkene heeft de Svb verzocht om te bewerkstelligen dat over 2008, 2009 en 2010 alleen de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing wordt geacht, door met het bevoegde Luxemburgse orgaan overeenkomsten af te sluiten als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag). Bij besluit van 15 juli 2016 heeft de Svb bekendgemaakt dat dit verzoek niet verder wordt behandeld, omdat betrokkene de daarvoor benodigde gegevens niet binnen de gestelde termijn heeft verstrekt. Hiertegen heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 16 december 2016 (bestreden besluit I) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 juli 2016 ongegrond geacht. Daartegen heeft betrokkene beroep ingesteld.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 16 februari 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb het onder 1.2 vermelde verzoek niet buiten verdere behandeling had mogen laten. De Svb is daarbij in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het bestreden besluit I te herstellen.
2.2.
Hierop heeft de Svb bij besluit van 19 maart 2018 (bestreden besluit II) het besluit van 15 juli 2016 herroepen en alsnog afwijzend beslist op het onder 1.2 vermelde verzoek, voor zover dit betrekking heeft op 2008, 2009 en de eerste vier maanden van 2010. Voor zover het onder 1.2 vermelde verzoek betrekking heeft op de laatste acht maanden van 2010, is het voor verdere behandeling doorgestuurd naar het bevoegde Luxemburgse orgaan. Aan de afwijzende beslissing is ten grondslag gelegd dat niet gebleken is van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om mee te werken aan een overeenkomst met het bevoegde Luxemburgse orgaan, die ertoe strekt dat ten behoeve van betrokkene een uitzondering wordt gemaakt op de aanwijsregels die zijn opgenomen in artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag. Bij bestreden besluit II is aan betrokkene € 501,- toegekend als vergoeding voor in de bezwaarfase gemaakte proceskosten.
2.3.
Vervolgens heeft betrokkene aan de rechtbank te kennen gegeven dat en waarom hij zich niet kan verenigen met bestreden besluit II.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard en bestreden besluit II vernietigd op de grond dat de Svb niet bevoegd is om te beslissen op het verzoek van betrokkene om over 2008, 2009 en de eerste vier maanden van 2010, mee te werken aan een overeenkomst als bedoeld in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag. Daarbij is bepaald dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene moet nemen. De rechtbank heeft verder de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van
€ 500,- aan betrokkene wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase tot aan de uitspraak van de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht.
3.1.
Het hoger beroep van de Svb richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de Svb niet bevoegd is om te beslissen op het verzoek van betrokkene om, over 2008, 2009 en de eerste vier maanden van 2010, mee te werken aan een overeenkomst als bedoeld in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag. Daartoe is betoogd dat het Besluit Internationale Taken, waarnaar de rechtbank in de aangevallen uitspraak verwijst, is ingetrokken en vervangen door de Regeling mandaat, volmacht en machtiging internationale taken Sociale verzekeringsbank van 27 september 2018 (Staatscourant 8 oktober 2018, nr. 56044). Ingevolge deze regeling, die terugwerkende kracht heeft tot en met 1 januari 1998, is de Svb bevoegd te achten om te beslissen op het verzoek van betrokkene om, over 2008, 2009 en de eerste vier maanden van 2010, mee te werken aan een overeenkomst als bedoeld in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag. De Svb heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te vernietigen voor zover daarbij is geoordeeld dat de Svb niet bevoegd is en voor zover daarbij een proceskostenveroordeling is uitgesproken. Verder heeft de Svb de Raad verzocht om het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond te verklaren. Daarbij is – in essentie – betoogd dat bijzondere betekenis moet worden gehecht aan de nauwe familiale en zakelijke relatie tussen betrokkene en zijn vader, de eigenaar en directeur van [naam SA 1] en [naam SA 2].
3.2.
Namens betrokkene is in hoger beroep te kennen gegeven dat hij zich inmiddels kan verenigen met bestreden besluit II, voor zover dit betrekking heeft op 2008. De Nederlandse Belastingdienst heeft betrokkene over 2008 namelijk een nihilaanslag opgelegd. Betrokkene handhaaft zijn beroep tegen bestreden besluit II alleen voor zover dit besluit betrekking heeft op 2009 en de eerste vier maanden van 2010. Daartoe is betoogd dat betrokkene destijds te goeder trouw meende dat de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing was en niet de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Bevoegdheid
4.1.1.
Over tijdvakken tot 1 mei 2010 is de Minister, ingevolge artikel 1, onderdeel e, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag), aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. In eerdere uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat niet zonder meer kon worden aangenomen dat de Svb besluiten op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag krachtens een geldig mandaat had genomen. Na bekrachtiging van de besluiten door de Minister is dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
4.1.2.
Bij artikel 2 van de Regeling mandaat, volmacht en machtiging internationale taken Sociale verzekeringsbank van 27 september 2018, Stcrt. 56044 (Regeling), heeft de Minister de Svb met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 machtiging en volmacht verleend om, indien en voor zover een internationale regeling daartoe de bevoegdheid toewijst aan de Minister als bevoegde autoriteit, kort gezegd deze taken in naam van de Minister uit te oefenen. Gelet hierop moet de Svb bevoegd worden geacht namens de Minister te beslissen op het verzoek om regularisatie voor zover dit betrekking heeft op periodes tot 1 mei 2010. De Raad stelt vast dat de Svb in dit geval, voordat de Regeling van kracht werd, alleen op eigen naam het primaire besluit en het bestreden besluit heeft genomen en proceshandelingen heeft verricht. Omdat de minister inmiddels de Svb met terugwerkende kracht hiertoe heeft gemandateerd, zal de Raad er in dit geding van uitgaan dat de Svb mede namens de minister heeft gehandeld. Nu appellant en andere belanghebbenden hierdoor niet worden benadeeld, ligt het in de rede dat het bij de Regeling geheelde gebrek in de mandaatverlening met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt gepasseerd. De rechtbank heeft ten onrechte geen aandacht besteed aan de betekenis van de Regeling voor dit geding. Het hoger beroep slaagt daarom. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad bestreden besluit II inhoudelijk beoordelen.
Inhoudelijke beoordeling bestreden besluit II
4.2.1.
De Svb pleegt de in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag gegeven discretionaire bevoegdheid over reeds verstreken verzekeringstijdvakken alleen toe te passen indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden, waarbij niet alomvattend nader is gedefinieerd wat daar precies onder moet worden verstaan. Als premies zijn afgedragen in een niet-bevoegde lidstaat, sluit de SVB geen overeenkomst met terugwerkende kracht, als het de betrokkene voor wie de overeenkomst wordt gevraagd redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de toepassing van de wetgeving van de bevoegde lidstaat achterwege is gebleven. De Svb hecht daarbij bijzondere betekenis aan het antwoord op de vraag vanaf welk moment de betrokkene op grond van besluiten of andere correspondentie van de Belastingdienst of de Svb, er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. De Raad acht dit beleid in zijn constante rechtspraak (zoals ECLI:NL:CRVB:2018:3820) niet onredelijk, waarbij is opgemerkt dat het in de rede ligt om bij de weging van de betekenis van deze correspondentie in ieder geval te betrekken de wijze waarop de correspondentie is gemotiveerd en de vraag wat betrokkene hieruit in zijn concrete situatie heeft kunnen opmaken. Bepalend is of in de correspondentie van de Belastingdienst of de Svb inhoudelijk juiste en toereikend gemotiveerde informatie wordt verstrekt op basis waarvan de betrokkene er meer dan voorheen rekening mee moet houden dat hij verzekerd zal worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
4.2.2.
In het voorliggende geval heeft de Svb het standpunt ingenomen dat betrokkene er ten tijde van belang rekening mee moest houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en dat premieafdracht in Nederland moest plaatsvinden. De Svb heeft hiertoe gesteld dat duidelijk sprake is van een constructie met het doel om Nederlandse sociale premies te ontwijken en dat betrokkene in een zo nauwe privé-verhouding staat met zijn werkgever c.q. zijn vader dat hem op zijn minst redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat er sprake was van een constructie om Nederlandse premieheffing te ontwijken of te vermijden.
4.2.3.
De Raad onderschrijft dit standpunt niet. De enkele familieverhouding tussen betrokkene, destijds jongvolwassene zonder bestuurlijke functie in [naam SA 1] en [naam SA 2], en zijn vader/werkgever, rechtvaardigt niet de stelling dat aan betrokkene redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat sprake was van het doelbewust creëren van een constructie om premieheffing in Nederland te vermijden. Uit het dossier blijkt immers niet dat de vader van betrokkene hem in 2009 en de eerste maanden van 2010 reeds betrok bij algemene aspecten van de bedrijfsvoering of dat betrokkene daarin een eigen zakelijk belang had. Het bestreden besluit berust dan ook op een ontoereikende motivering en moet om die reden worden vernietigd.
Conclusie
4.3.1.
Uit punt 4.1 tot en met 4.2.3 vloeit voort dat het hoger beroep van de Svb tegen de aangevallen uitspraak slaagt. Het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit II slaagt eveneens. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd met verbetering van gronden, met dien verstande dat de Svb zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad hoeft dit nadere besluit geen betrekking te hebben op 2008 en de laatste acht maanden van 2010. Verder hoeft geen andere beslissing te worden genomen over vergoeding voor in de bezwaarfase gemaakte proceskosten dan die welke opgenomen is in bestreden besluit II.
4.3.2.
Gelet op de aard van de zaak (de toepassing van een verdragsrechtelijke discretionaire bevoegdheid door een aangewezen bevoegde autoriteit) acht de Raad het niet aangewezen om bij deze uitspraak alsnog zelf in de zaak te voorzien. Met het oog op een zo voortvarend mogelijke definitieve afdoening van het voorliggende geschil ziet de Raad wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de Svb te nemen nieuwe besluit op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Proceskostenveroordeling
5. Omdat de rechtbank bestreden besluit II bij de aangevallen uitspraak op onjuiste gronden maar terecht heeft vernietigd, zal de Raad de proceskostenveroordeling die is opgenomen in de aangevallen uitspraak in stand laten. Daarnaast komt betrokkene in aanmerking voor een vergoeding van de kosten van beroepsmatig verleende rechtshulp die in hoger beroep zijn gemaakt. Deze worden begroot op een bedrag van € 525,- voor het op 5 juni 2020 verschijnen ter zitting.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat de Svb wordt opgedragen binnen twaalf weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de door de Svb te nemen nieuwe beslissing op bezwaar alleen bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.D. de Jong