ECLI:NL:CRVB:2020:141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
19/1964 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijwillige uitstroom bij de Belastingdienst en schending van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die werkzaam is bij de Belastingdienst en gebruik wilde maken van de vrijwillige uitstroomregeling variant B, met als ontslagdatum 1 maart 2020. De staatssecretaris van Financiën heeft het verzoek van appellant om onder bepaalde voorwaarden gebruik te maken van deze regeling afgewezen. Appellant verzocht om een extra clausule in de vaststellingsovereenkomst, die hem zou beschermen tegen mogelijke wijzigingen in de ingangsdatum van het Keuzepensioen. De staatssecretaris heeft echter gesteld dat het beleid geen ruimte biedt voor dergelijke onderhandelingen en dat de afspraken die zijn gemaakt in de Personele Uitvoeringsbepalingen Belastingdienst (PUB) bindend zijn. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond verklaard, maar heeft de staatssecretaris wel veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat de staatssecretaris binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op het beleid rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar vernietigt deze voor zover het betreft de proceskostenveroordeling. De Raad oordeelt dat appellant recht heeft op een proceskostenvergoeding in verband met zijn verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. De staatssecretaris wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant en moet het betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

19.1964 AW

Datum uitspraak: 23 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2019, 18/1692 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J.M. Oenema.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een meer uitgebreide weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Op 20 mei 2015 is de Investeringsagenda Belastingdienst gepresenteerd aan de
Tweede Kamer, een programma dat gericht is op herinrichting van de Belastingdienst en dat tot gevolg heeft dat naar verwachting ongeveer 5.000 functies komen te vervallen. Op
23 november 2015 heeft de Directeur-Generaal van de Belastingdienst in het Georganiseerd Overleg Belastingdienst (GOBD) een voorstel gedaan voor vrijwillige mobiliteit en een uitwerking voorgesteld van het rijksbrede Van Werk Naar Werk-beleid, dat is gebaseerd op hoofdstuk VIIbis van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. In verband met de uitwerking van dat programma zijn vanaf 24 november 2015 op het Intranet van de Belastingdienst berichten geplaatst waarin de medewerkers worden geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot in te voeren stimuleringsmaatregelen ten behoeve van de vrijwillige uitstroom van medewerkers. Op 14 januari 2016 zijn in het GOBD de laatste afspraken over die stimuleringsmaatregelen gemaakt. Deze afspraken zijn opgenomen in hoofdstuk 1, onderdeel 7B (paragraaf 1.7B), van de Personele Uitvoeringsbepalingen Belastingdienst (PUB). Bepaald is dat de FIOD en de Douane buiten de reikwijdte van deze paragraaf vallen. In paragraaf 1.7B van de PUB is onder meer opgenomen dat medewerkers van de Belastingdienst afspraken kunnen maken over vrijwillige uitstroom onder toekenning van een stimuleringspremie, uitgesplitst in de varianten A en B. Medewerkers konden zich vanaf 1 februari 2016 aanmelden voor vrijwillige uitstroom met gebruikmaking van de varianten A of B. De termijn voor het doen van een aanvraag is op grond van een op
28 juni 2016 in het GOBD gemaakte afspraak gesloten op 1 september 2016. Verder is op 28 juni 2016 de volgende aanvullende afspraak gemaakt: “Medewerkers die voor 1 september een aanvraag indienen/in hebben gediend voor variant B kunnen tot uiterlijk 1 maart 2020 in Switch verblijven alvorens met gebruikmaking van de stimuleringspremie met ontslag te gaan. Gerekend vanaf 1 september 2016 betekent dit dat een medewerker nog maximaal drie jaar en zes maanden in Switch kan verblijven.”
1.3.
Appellant is werkzaam bij de Belastingdienst. Hij heeft op 25 juli 2016 kenbaar gemaakt belangstelling te hebben voor de onder 1.2 genoemde variant B, met als ontslagdatum 1 maart 2020. In vervolg hierop heeft appellant met medewerkers van de belastingdienst gecorrespondeerd over de gevolgen in het geval van een in de toekomst optredende wijziging van de ingangsdatum van het Keuzepensioen. Op 30 september 2016 heeft appellant de staatssecretaris te kennen gegeven gebruik te willen maken van vrijwillige uitstroom, variant B, maar alleen als in de daartoe op te stellen vaststellingsovereenkomst de volgende, door hem geformuleerde, extra clausule wordt opgenomen: “In geval het Keuzepensioen niet direct op overeengekomen uitstroom-/ontslagdatum (01-03-2020) kan aansluiten zal deze overeenkomst op verzoek van de ambtenaar als volgt worden gewijzigd: de eerder overeengekomen uitstroom-/ontslagdatum (01-03-2020) wordt opgeschort tot de nieuwe, vroegst, mogelijke ingangsdatum van het Keuzepensioen, met naar keuze: betaald doorwerken in een passende functie tot de opgeschorte uitstroom-/ontslagdatum en daarna uitbetaling stimuleringspremie, of onbetaald verlof met maandelijks voorschot stimuleringspremie tot de nieuwe, opgeschorte uitstroom-/ontslagdatum.” Appellant heeft daarbij naar voren gebracht dat hij met deze clausule beoogt de gevolgen op te vangen van de mogelijke wijziging van de datum waarop hij met keuzepensioen kan gaan. Als het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, na ondertekening van de vaststellingsovereenkomst door appellant, de vroegst mogelijke pensioendatum (die nu zestig jaar is) zou verhogen, sluit deze niet meer aan op de uiterste ontslagdatum van 1 maart 2020 en gaan voor appellant levenslang het voorwaardelijke ouderdomspensioen en het voorwaardelijke recht op nabestaandenpensioen verloren. Het financiële belang hiervan voor appellant en zijn partner, die ziek is en voor wie appellant mantelzorger is, is aanzienlijk.
1.4.
Bij besluit van 7 december 2016 heeft de staatsecretaris het verzoek van appellant om in aanmerking te worden gebracht voor variant B onder de door appellant gestelde voorwaarden, afgewezen. Het bezwaar daartegen heeft de staatssecretaris bij besluit van 26 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd, kort weergegeven, dat de afspraken die zijn neergelegd in de PUB en die tot stand zijn gekomen na overleg met de vakbonden, geen ruimte bieden voor het onderhandelen over de uiterste ontslagdatum 1 maart 2020. Het beleid is bedoeld om vertrek op eigen verzoek aantrekkelijk te maken en heeft niet de strekking een inkomen tot aan het pensioen te garanderen. Op voorhand worden geen aanpassingen gedaan in de vaststellingsovereenkomst. Indien zich na het sluiten van de overeenkomst een hele bijzondere situatie zou voordoen waardoor de betrokken medewerker niet in redelijkheid aan de vaststellingsovereenkomst zou mogen worden gehouden, zal de staatssecretaris aan de hand van de dan geldende omstandigheden beoordelen of een financiële regeling voor die medewerker getroffen moet worden. Of daarvan sprake is, kan niet op voorhand worden vastgesteld. De staatsecretaris heeft geen ruimte gezien voor het maken van een uitzondering daarop vanwege de door appellant naar voren gebrachte omstandigheden, te weten de mantelzorg die hij aan zijn partner verleent en de nadelige financiële gevolgen die een mogelijke verschuiving van de ingangsdatum van het Keuzepensioen zou hebben. Appellant heeft de keuze om al dan niet gebruik te maken van de vertrekregeling en heeft ook los van die regeling de mogelijkheid om de mantelzorg te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank de staatsecretaris veroordeeld tot vergoeding aan appellant van immateriële schade tot een bedrag van € 500,- wegens schending van de redelijke termijn.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor zover het hoger beroep van appellant zich richt tegen het onder 1.2 beschreven beleid als zodanig, in het bijzonder de daarin vastgelegde datum van 1 maart 2020, moet voorop worden gesteld dat het doel van dit beleid is het vertrek op eigen verzoek aantrekkelijk te maken en niet het bieden van een inkomensgarantie- of prepensioenregeling. Het beleid voorziet niet in de mogelijkheid tot het vooraf maken van aanvullende afspraken zoals appellant heeft verzocht. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de staatssecretaris hiermee de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten is gegaan. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat dit beleid met instemming van het GOBD tot stand is gekomen.
4.2.
Verder heeft appellant naar voren gebracht dat de staatssecretaris in zijn geval een uitzondering had moeten maken vanwege zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden. Daarbij heeft hij erop gewezen dat een verschuiving van de ingangsdatum van het Keuzepensioen voor hem grote financiële gevolgen zou hebben en dat de handelwijze van de staatssecretaris voor hem een grote onzekerheid meebrengt. De Raad is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de staatssecretaris had moeten afwijken van het door hem gevoerde beleid. Zoals in 4.1 is overwogen, is het doel van het beleid niet het bieden van een inkomensgarantie- of prepensioenregeling. Het stond appellant vrij om al dan niet te kiezen voor uitstroom onder toekenning van een stimuleringspremie. Verder was ten tijde van de besluitvorming een eventuele verschuiving van de ingangsdatum van het Keuzepensioen een toekomstige, op dat moment nog onzekere, gebeurtenis. De staatssecretaris kon zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat alleen als zich na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst een hele bijzondere situatie zou voordoen, aan de hand van de dan geldende omstandigheden en impact van een eventuele wijziging, zou worden beoordeeld of een financiële regeling voor appellant zou moeten worden getroffen.
4.3.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken in verband met zijn verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze hoger beroepsgrond slaagt. Bij brief van 18 januari 2019 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant het desbetreffende verzoek om schadevergoeding gedaan. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. Appellant heeft in verband met het verzoek aanspraak op een proceskostenvergoeding in beroep tot een bedrag van € 262,50,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade, wegingsfactor 0,5), ten laste van de staatssecretaris.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover de rechtbank heeft nagelaten een proceskostenveroordeling uit te spreken. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen en zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de staatssecretaris alsnog veroordelen in de proceskosten. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 27,72 voor gemaakte reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft nagelaten een proceskostenveroordeling uit te spreken;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
  • € 290,22;
  • bepaalt dat de staatsecretaris aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2020.
(getekend) J.J.T. Corput
(getekend) T. Ali