ECLI:NL:CRVB:2020:1409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
19/1312 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 66,74%. Appellant had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Hij kampte met diverse medische klachten, waaronder tinnitus, slaapapneu en chronische bronchitis. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv, werd vastgesteld dat appellant belastbaar was voor arbeid met inachtneming van zijn beperkingen. Het Uwv had appellant een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Limburg verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn klachten en medische informatie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen objectieve medische grondslag was voor de stelling van appellant dat hij volledig arbeidsongeschikt moest worden geacht. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant.

Uitspraak

19 1312 WIA

Datum uitspraak: 8 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 maart 2019, 18/956 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.F.A. Bronneberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 8 december 2015 heeft appellant zich ziek gemeld vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Appellant kampt met tinnitusklachten, slaapapneu, chronische bronchitis en spannings- en vermoeidheidsklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 22 september 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is voor arbeid met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn maatgevende arbeid als onderhoudsmonteur. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 61,97%. Bij besluit van 26 oktober 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 5 december 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 december 2017 heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij bepaald dat appellant met ingang van 5 december 2017 recht heeft op een WGA‑vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, omdat appellant per die datum 66,74% arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 maart 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 april 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in bezwaar overgelegde medische informatie van de audioloog van Adelante van 1 oktober 2010, de longarts van 29 maart 2017 en de huisarts heeft meegenomen bij zijn beoordeling en dat er geen reden is om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd. Voor de stelling van appellant dat hij door zijn tinnitusklachten volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht, ontbreekt een objectieve medische grondslag. Het bestreden besluit berust naar het oordeel van de rechtbank op een juiste medische grondslag en appellant moet medisch in staat worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het Uwv geen, althans onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten en met de in bezwaar ingebrachte medische informatie. Appellant meent dat hij vanwege de tinnitusklachten volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Naast zijn oorklachten heeft appellant last van depressieve klachten en prikkelbaarheid. Appellant verwijst naar zijn brief van 24 september 2018 aan het Uwv, waarin hij beschrijft welke impact de tinnitus op zijn leven heeft. Appellant heeft op deze brief geen antwoord gekregen. Ook op basis van de huidige wetenschappelijke/medische inzichten over tinnitus moeten voor appellant bij de uitvoering van de geduide functies meer beperkingen worden aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 december 2017 heeft vastgesteld op 66,74%.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat op grond van de beschikbare medische gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen, wordt onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 maart 2018 gemotiveerd en inzichtelijk toegelicht dat uit de in bezwaar ontvangen medische informatie, waarin de tinnitus, het gehoorverlies en het oorsuizen aan de orde komen, niet blijkt dat de primaire verzekeringsarts iets heeft gemist. Erkend is dat het oorsuizen erger is geworden, maar de precieze ernst is niet nader geobjectiveerd. De primaire verzekeringsarts heeft desondanks aangenomen dat vermoeidheid door deze aandoening plausibel is en heeft een urenbeperking van 20 uur per week aangenomen. Verder is appellant in de FML vanwege de tinnitus beperkt geacht voor werken in een lawaaiige werkomgeving en vanwege zijn psychische klachten aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist. Daarnaast is hij nog beperkt geacht voor luchtwegprikkeling en zwaardere fysieke belastingen. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de klachten van appellant.
4.5.
Appellant heeft noch in beroep noch in hoger beroep met medische stukken onderbouwd dat hij op grond van de tinnitus meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De brief van appellant van 24 september 2018 is daarvoor onvoldoende. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in het oordeel dat een objectieve medische grondslag ontbreekt voor de stelling van appellant dat hij op basis van de tinnitusklachten meer of volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen van appellant, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) E.M. Welling