ECLI:NL:CRVB:2020:1407
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid onder de Wet WIA na herbeoordeling
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante onder de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante, die zich op 16 september 2007 ziekmeldde vanwege psychische klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 60,32%. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had waarom appellante niet voldeed aan de criteria voor 'geen benutbare mogelijkheden'. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante in staat was om enkele functies te vervullen, ondanks haar psychische klachten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe medische stukken waren overgelegd die aanleiding gaven voor twijfel aan het oordeel van de rechtbank.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 juli 2020.