ECLI:NL:CRVB:2020:1407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
18/1776 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid onder de Wet WIA na herbeoordeling

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante onder de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante, die zich op 16 september 2007 ziekmeldde vanwege psychische klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 60,32%. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had waarom appellante niet voldeed aan de criteria voor 'geen benutbare mogelijkheden'. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante in staat was om enkele functies te vervullen, ondanks haar psychische klachten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe medische stukken waren overgelegd die aanleiding gaven voor twijfel aan het oordeel van de rechtbank.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 juli 2020.

Uitspraak

18.1776 WIA

Datum uitspraak: 8 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 maart 2018, 17/1258 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening buiten zitting. Hierna is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als orderpikker voor gemiddeld 40 per week. Zij heeft zich op 16 september 2007 ziekgemeld vanwege psychische klachten. Appellante heeft op 15 mei 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 22 juli 2009 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 13 september 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Bij besluit van 9 april 2010 is deze uitkering per 9 april 2010 omgezet in een WGA‑loonaanvullingsuitkering. Het arbeidsongeschiktheidspercentage daarbij wijzigde niet.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellante medisch onderzocht op 22 augustus 2016 op een spreekuur van het Uwv. De beperkingen van appellante zijn vervolgens weergegeven in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 51,77%.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 1 augustus 2016 vastgesteld dat appellante vanaf 14 oktober 2016 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen en bepaald dat de hoogte van de loonaanvullingsuitkering niet wijzigt tot 1 november 2018. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 30 maart 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid per 14 oktober 2016 gewijzigd en vastgesteld op 60,32%, waarbij is bepaald dat de loonaanvullingsuitkering niet wijzigt tot 1 november 2018. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 27 maart 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 30 maart 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat het onderzoek onzorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, met verwijzing naar het dagverhaal van appellante en het medisch onderzoek, inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de criteria van artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten voor het aannemen van geen benutbare mogelijkheden. Zo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat uit de gegevens van het primair en eigen onderzoek volgt dat appellante als alleenstaande zelfredzaam is in de algemene dagelijkse levensverrichtingen, haar dochter verzorgt en begeleidt, huishoudelijk werk verricht, autorijdt en sociale contacten onderhoudt met een vriend en vriendin. De rechtbank heeft in de door appellante overgelegde expertise van psychiater Schoutrop geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het oordeel dat geen sprake is van ‘geen benutbare mogelijkheden’. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het verzekeringsgeneeskundig oordeel ten aanzien van de belastbaarheid van appellante op 14 oktober 2016 op inhoudelijke gronden voor onjuist te houden. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat rekening is gehouden met de psychische problematiek en klachten van appellante door in de rubrieken ‘persoonlijk en sociaal functioneren’ beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapportage van 27 maart 2017 toereikend gemotiveerd dat er geen concrete aanwijzingen zijn gevonden voor problemen met betrekking tot het vasthouden van de aandacht, herinneren en verdelen van de aandacht, zodat geen aanleiding bestaat om in verband hiermee verdergaande beperkingen aan te nemen. Verder wijst de rechtbank erop dat het merendeel van de beperkingen, die door psychater Schoutrop in de psychiatrische expertise worden genoemd, ook is vastgelegd in de FML van 29 augustus 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende overtuigend toegelicht waarom enkele door psychiater Schoutrop genoemde beperkingen niet door hem zijn overgenomen. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft onderbouwd waarom de expertise van psychiater Schoutrop geen aanleiding geeft om een verdergaande urenbeperking aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen objectiveerbare medische redenen gezien voor een verdergaande urenbeperking, dan de urenbeperking van vier uur per dag/ twintig uur per week, die door de primaire verzekeringsarts is aangewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd is waarom de geduide functies de belastbaarheid van appellante, zoals vastgelegd in de FML van 29 augustus 2016, niet overschrijden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. Zij blijft zich primair op het standpunt stellen dat zij geen duurzame benutbare mogelijkheden heeft. Subsidiair blijft appellante zich op het standpunt stellen dat zij fors meer beperkt is dan in de FML is vastgesteld. Ook blijft appellante zich op het standpunt stellen dat zij de geduide functies niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 oktober 2016 heeft vastgesteld op 60,32%.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van de gronden die zij in beroep tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit heeft aangevoerd. Deze gronden zijn in de aangevallen uitspraak door de rechtbank in de overwegingen 7 tot en met 10 van de aangevallen uitspraak, zoals verkort weergegeven onder 2 van deze uitspraak, uitvoerig en gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank dat terecht benutbare mogelijkheden zijn aangenomen en dat de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld, en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden geheel onderschreven.
Daaraan wordt toegevoegd dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische stukken heeft overgelegd, die aanleiding geven voor twijfel aan het oordeel van de rechtbank.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.5.
Hieruit volgt dat de vraag uit 4.2 bevestigend wordt beantwoord en dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D.S. Barthel