ECLI:NL:CRVB:2020:1405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
18/2921 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten aanschaf auto op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van de aanschaf van een auto, welke door het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn was afgewezen. Het college stelde dat de noodzaak voor een auto niet was aangetoond, aangezien de appellant gebruik kon maken van het openbaar vervoer voor zijn opleiding en sollicitaties. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat een auto noodzakelijk is voor zijn re-integratie en mobiliteit in verband met zijn opleiding en toekomstige werk. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat het vervoer met een auto noodzakelijk was. De kosten van openbaar vervoer moeten volgens de wet uit het inkomen op bijstandsniveau worden voldaan, en de appellant had voldoende middelen om deze kosten te dekken, ook al woonde hij bij een vriend en was de kostendelersnorm van toepassing.

De Raad concludeerde dat het college niet in strijd had gehandeld met enige rechtsregel of beginsel bij het nemen van het bestreden besluit. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2921 PW

Datum uitspraak: 30 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 april 2018, 17/5843 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 18/181 plaatsgevonden op 19 mei 2020. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.E. de Jong. In de zaak 18/181 is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 23 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 september 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van de aanschaf van een auto afgewezen.
1.2.
Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat een auto niet noodzakelijk is voor de individuele vervoersbehoefte van appellant. Appellant kan gebruik maken van het openbaar vervoer om een opleiding te volgen en een toekomstig werkgever te bezoeken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de kosten voor de aanschaf van een auto noodzakelijk zijn. Appellant heeft in dit verband, samengevat, aangevoerd dat een auto voor hem noodzakelijk is omdat hij zich in het kader van opleiding en toekomstig werk moet kunnen verplaatsen, mede in het kader van zijn re-integratie. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een opleiding volgt waarbij het vervoer met een auto noodzakelijk is. Ook heeft hij niet aangetoond dat hij een auto nodig heeft in verband met sollicitatieactiviteiten of in verband met een baan die hij mogelijk in de toekomst zal vinden. Dat reizen per openbaar vervoer duurder is dan met een auto, wat hier ook van zij, doet hier niet aan af. Vervoerskosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden voldaan. De omstandigheid dat ten tijde van de aanvraag op de bijstand van appellant de kostendelersnorm werd toegepast, maakt niet dat appellant onvoldoende inkomen had om de kosten van openbaar vervoer te betalen. Doordat appellant bij een vriend woonde, had hij minder kosten. Ook in die situatie wordt appellant geacht voldoende ruimte in zijn inkomen te hebben om de kosten van openbaar vervoer te betalen.
4.3.
Ook anderszins bestaat gelet op wat appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en W.H. Bel en
K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2020.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) A.A.H. Ibrahim