ECLI:NL:CRVB:2020:1385

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
6 juli 2020
Zaaknummer
18/252 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid van functies in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 2 februari 2015 ziek meldde, ontving vanaf 1 januari 2016 ziekengeld. Het Uwv beëindigde de uitkering per 4 april 2016, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te kunnen verdienen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv deze beslissing niet op goede gronden had genomen. De Raad concludeerde dat de functie van productiemedewerker industrie, die aan de beëindiging ten grondslag was gelegd, niet geschikt was voor appellant, gezien zijn beperkingen op het gebied van geheugen en concentratie. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en herstelde het besluit van het Uwv, waardoor de beëindiging van de ZW-uitkering per 4 april 2016 werd teruggedraaid. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 11.659,17 bedroegen.

Uitspraak

18.252 ZW

Datum uitspraak: 3 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 december 2017, 16/9057 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A.H. Knigge hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.J.M. Harbers. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is na zitting heropend. De Raad heeft vragen gesteld aan het Uwv. Bij brief van 6 januari 2020 heeft het Uwv de vraagstelling beantwoord met toezending van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Appellant heeft hierop zijn zienswijze gegeven.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als budgetconsulent. Op 2 februari 2015 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Het dienstverband van appellant is op 1 januari 2016 geëindigd. Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 januari 2016 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 26 februari 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 februari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van deze functies berekend dat appellant nog 83,13% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 3 maart 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 4 april 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 10 oktober 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft in beroep onder meer een rapport van medisch adviseur Gille van 31 mei 2017, een psychiatrische expertise van 14 mei 2017 en een neuropsychologisch onderzoek van 6 april 2017 overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van deze stukken aanvullende beperkingen aangenomen in een FML van 30 juni 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze gewijzigde FML geconcludeerd dat de geselecteerde functies, ook met de aanvullende beperkingen, geschikt zijn voor appellant.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat, nu uit het dagelijks functioneren van appellant niet blijkt dat er sprake is van een verhoogde recuperatiebehoefte, er met het aannemen van de beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen voldoende rekening wordt gehouden met de belastbaarheid van appellant. Voor het oordeel dat een urenbeperking moet worden aangenomen heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gezien. Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de geselecteerde functies geschikt voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn ziekengeld ten onrechte is beëindigd. Appellant is van mening dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest, omdat het medisch onderzoek in bezwaar is verricht door een arts-assistent bezwaar en beroep. Appellant heeft verwezen naar een uitspraak van de Raad van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4018. Volgens appellant had er een urenbeperking moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing verwijst appellant naar rapporten van medisch adviseurs A.B. Gille van 5 januari 2018 en D. Erdogan van 6 juni 2018, 24 oktober 2018, 8 april 2019, 6 juni 2019 en 29 januari 2020 en naar een rapport van psychiater I.S. Herhandez-Dwarkasing van 17 oktober 2018. Voorts is appellant van mening dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. De belastbaarheid van appellant wordt in de functies overschreden. Ter onderbouwing heeft appellant rapporten van arbeidsdeskundige R.B. van Vliet van 12 november 2018 en 15 januari 2020 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 september 2018, 11 maart 2019, 9 mei 2019 en 6 december 2019 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 december 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant niet op goede gronden heeft beëindigd per 4 april 2016, gelet op het volgende.
4.3.
De verzekeringsarts heeft na het spreekuur op 26 februari 2016 geconcludeerd dat appellant zeer vergeetachtig is. Hij heeft een verminderd concentratievermogen en geheugen en heeft moeite om zich te focussen. De verzekeringsarts heeft beperkingen aangenomen bij de items 1.1 ‘het vasthouden van de aandacht’, 1.2 ‘het verdelen van de aandacht’ en 1.3. ‘herinneren’. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na het spreekuur op 30 juni 2016 vermeld dat het geheugen van appellant doorgaans normaal aanspreekbaar is, maar dat het opdiepen tijd kost. Sommige specifieke zaken weet appellant zich niet te herinneren. De genoemde beperkingen zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gehandhaafd.
4.4.
Aan de EZWb zijn drie functies ten grondslag gelegd, waaronder de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180). In de omschrijving van deze functie staat dat een goed geheugen is vereist voor een print lay-out. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gesteld dat appellant op het gebied van geheugen/herinneren een kladblokje zou kunnen bijhouden mocht het noodzakelijk zijn om een afspraak te onthouden. Deze arbeidsdeskundige heeft vervolgens desgevraagd in hoger beroep nader toegelicht dat, volgens informatie van de arbeidskundig analist, door het soms grote aantal componenten, welke in de juiste volgorde moeten worden geplaatst, een goed geheugen in de functie van productiemedewerker industrie nodig is om de productienorm te halen. Als bij elke component telkens weer op de tekening zou moeten worden gekeken zou de productienorm volgens de arbeidsdeskundig analist niet worden gehaald. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uit de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemaakt dat het herinneren bij appellant ondanks de complexiteit niet in die mate beperkt is dat hij genoodzaakt is om telkens op de tekening te moeten kijken. Er zijn, aldus de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, geen problemen met het kortetermijngeheugen. Gelet op de beperkingen die zijn aangenomen bij de items 1.1, 1.2 en 1.3 wordt deze motivering niet gevolgd. In de FML is een beperking aangenomen bij het item 1.3. Deze beperking houdt volgens de toelichting in dat appellant regelmatig dingen apart moet opschrijven als geheugensteun om de continuïteit van het handelen te waarborgen. In de functie van productiemedewerker industrie is een goed geheugen vereist, en is het gebruik van schriftelijke geheugensteuntjes nu juist niet aan de orde, omdat de productienorm dan niet wordt gehaald. Dat, zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kennelijk heeft aangenomen, het kortetermijngeheugen van appellant niet, maar het langetermijngeheugen (dan dus) wel zou zijn beperkt, volgt daarbij niet uit de bevindingen van de verzekeringsartsen en is overigens ook niet op voorhand waarschijnlijk te achten omdat geheugenproblemen zich doorgaans als eerste in het kortetermijngeheugen manifesteren. Geconcludeerd wordt dat de functie van productiemedewerker industrie niet aan de EZWb ten grondslag kon worden gelegd. Gevolg hiervan is dat er onvoldoende functies overblijven. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
5. De overwegingen 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de Raad zelf voorzien en het besluit van 3 maart 2016 herroepen. Daarmee vervalt de beëindiging van de ZW-uitkering per 4 april 2016.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 525,- in bezwaar (€ 525,- voor kosten voor rechtsbijstand), € 9.775,62,- in beroep (2 x € 525,- voor kosten voor rechtsbijstand en € 8.725,62,- voor kosten van deskundigen) en € 1.358,55 in hoger beroep (2 x € 525,- voor kosten voor rechtsbijstand en €308,55 voor kosten deskundige), in totaal € 11.659,17.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 oktober 2016;
- herroept het besluit van 3 maart 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van het besluit van 3 maart 2016;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 11.659,17-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B.V.K. de Louw