ECLI:NL:CRVB:2020:1378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
19/1270 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als steigerbouwer werkte, meldde zich op 13 oktober 2015 ziek met rugklachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen belastbaar was. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatste functie en berekende de mate van arbeidsongeschiktheid op 16,95%. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Rotterdam bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de medische beoordeling en het onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze heeft uitgevoerd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dat er geen grond is voor twijfel aan het medisch oordeel van het Uwv. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe of andere gronden aangevoerd die de eerdere besluiten konden ondermijnen. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt zijn voor appellant. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1270 WIA

Datum uitspraak: 1 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2019, 18/2722 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als steigerbouwer voor 61,70 uur per week. Op 13 oktober 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met rugklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige heeft op basis daarvan vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 16,95%. Bij besluit van 15 november 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 10 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 18 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 17 april 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 18 april 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en er geen grond is voor twijfel aan het medisch oordeel van het Uwv. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, anders dan appellant stelt, de knieklachten en psychische klachten van appellant wel heeft betrokken in zijn overwegingen. Ten aanzien van de knieklachten heeft hij overwogen dat er geen afwijkend anatomisch en/of fysiologisch substraat is aangetoond dat de knieklachten kan verklaren. Verder heeft hij overwogen dat de primaire arts beperkingen heeft aangegeven op basis van een afgenomen psychische belastbaarheid van appellant en dat er geen medische argumenten zijn om hiervoor meer beperkingen aan te nemen. In zijn aanvullende rapportage in beroep van 4 juni 2018 heeft hij voorts inzichtelijk gemotiveerd dat de verwijzing vanwege eventuele psychische klachten is verkregen op 2 maart 2018, zijnde vijf maanden na de datum in geding, en dat de primaire verzekeringsarts bij zijn onderzoek geen aanwijzingen heeft gevonden voor ernstige psychopathologie of persoonlijkheidsproblematiek. Ten aanzien van de knieklachten heeft hij aanvullend overwogen dat, ook al zou er enige mate van slijtage zijn in de knieën, dit volledig valt binnen de beperkingen zoals aangegeven in de FML. Ten aanzien van de behandeling bij Livit Orthopedie heeft hij uiteengezet dat bekend was dat appellant via deze organisatie steunkousen had gekregen vanwege spataderen en dat appellant deze niet droeg. Dit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom geen aanleiding gegeven meer beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft op grond van het voorgaande geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. Appellant heeft zijn beroepsgrond dat de medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld, niet onderbouwd met (nieuwe) medische stukken. De rechtbank heeft daarom geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt en geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft bepaald op minder dan 35%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte heeft vastgesteld op 16,95%. Appellant had in bezwaar en beroep aanvullende medische stukken ingebracht. Het Uwv heeft daarvan wel melding gemaakt, maar ze niet voldoende meegenomen in de beoordeling. Verder had appellant in beroep aangevoerd dat zijn knieklachten weliswaar zijn genoemd, maar niet daadwerkelijk zijn meegewogen in de beoordeling. De rechtbank heeft vervolgens enkel verwezen naar de beslissing op bezwaar, waarin wordt vermeld dat de primaire verzekeringsarts de knieklachten al had aangenomen. Ook ten aanzien van de stelling van appellant dat de informatie van de neuroloog niet zorgvuldig is getoetst en te weinig waarde is toegekend aan zijn psychische klachten heeft de rechtbank volstaan met de uitleg van het Uwv. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat die uitleg voldoende is. Het was wel degelijk duidelijk dat psychische klachten speelden. Appellant herhaalt dat het daarom op de weg van het Uwv had gelegen om medische informatie hierover op te vragen bij de behandelend sector. Verder blijkt volgens appellant uit de verklaringen van de behandelend sector dat de knieklachten erger zijn dan enkel wat letsel, zodat de FML hieromtrent niet klopt. Uit de informatie van de neuroloog blijkt nu eenmaal dat sprake is van fors beperkte bewegelijkheid van de wervelkolom, bovenrug en onderrug. Deze beperkingen worden niet teruggevonden in de FML. Ook op dit punt heeft dus een onzorgvuldige weging van de informatie van de neuroloog plaatsgevonden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 oktober 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen over de zorgvuldigheid van de medische beoordeling en de juistheid van het medisch onderzoek die daaraan ten grondslag zijn gelegd, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De stelling van appellant dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de door appellant genoemde klachten en de in bezwaar en beroep ingebrachte stukken – hoewel genoemd – niet voldoende zijn meegewogen, wordt niet gevolgd. In zijn rapporten van 17 april 2018 en 4 juni 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze klachten en de ingebrachte medische informatie niet alleen genoemd, maar ook gemotiveerd waarom dit niet leidt tot het aannemen van meer beperkingen.
4.5.
Ten aanzien van de rugklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dat kader gemotiveerd dat er een duidelijke discrepantie bestaat tussen de bevindingen bij technisch onderzoek, zoals eerder röntgenonderzoek, en de door appellant ervaren beperkingen, en dat in het kader van het Schattingsbesluit uitgegaan moet worden van te objectiveren afwijkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Hij licht toe dat het al dan niet bestaan van een causale relatie (medisch substraat) daarom een belangrijk gegeven is. Dat de neuroloog op 30 maart 2018 bij lichamelijk onderzoek van appellant een fors beperkte beweeglijkheid van de cervicale, thoracale en lumbale wervelkolom bij gespannen pijnlijke musculatuur aantrof, maakt deze motivering niet ontoereikend, nu uit die bevindingen geen medische oorzaak blijkt. Een eventuele uitslag van de MRI-scan die op 12 mei 2018 zou volgen, heeft appellant niet in geding gebracht. Ook de toelichting ten aanzien van de knieklachten, waarvoor geen afwijkend anatomisch en/of fysiologisch substraat is aangetoond dat de klachten kan verklaren, heeft de rechtbank terecht voldoende geacht. Dat uit verklaringen van de behandelend sector zou blijken dat de knieklachten erger zijn dan enkel wat slijtage, is niet gebleken. Dit kan in elk geval niet worden afgeleid uit de verklaring van de neuroloog over de wervelkolom. De rechtbank heeft ten aanzien van de psychische klachten terecht verwezen naar de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die inhoudt dat uit de verwijzing van 2 maart 2018 en uit het psychisch onderzoek door de primaire verzekeringsarts niet blijkt dat op de datum in geding al sprake was van ernstige psychische klachten. De stelling dat het Uwv daarover informatie bij de behandelend sector had moeten opvragen, wordt daarom ook niet gevolgd. Tot slot blijkt evenmin uit de informatie van de neuroloog dat op datum in geding sprake was van psychische klachten, nu daarin uitsluitend fysieke klachten worden genoemd.
4.6.
Gelet op het voorgaande, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D.S. Barthel