ECLI:NL:CRVB:2020:1378
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als steigerbouwer werkte, meldde zich op 13 oktober 2015 ziek met rugklachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen belastbaar was. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatste functie en berekende de mate van arbeidsongeschiktheid op 16,95%. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Rotterdam bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de medische beoordeling en het onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze heeft uitgevoerd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dat er geen grond is voor twijfel aan het medisch oordeel van het Uwv. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe of andere gronden aangevoerd die de eerdere besluiten konden ondermijnen. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt zijn voor appellant. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.