ECLI:NL:CRVB:2020:1371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
18/4140 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-vervolguitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die in België woont, had hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van haar WGA-vervolguitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak draait om de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 4 januari 2017.

Appellante was voorheen werkzaam als analiste en had zich in 2010 ziek gemeld. Na een periode van arbeidsongeschiktheid ontving zij een loongerelateerde WGA-uitkering, die later werd omgezet naar een WGA-vervolguitkering. Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 80%, maar na een herbeoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren. In hoger beroep herhaalde appellante haar klachten en voerde zij aan dat de verzekeringsartsen meer beperkingen hadden moeten aannemen, maar de Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante in staat was de geselecteerde functies te vervullen, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een onafhankelijke deskundige. De beslissing werd genomen zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18.4140 WIA

Datum uitspraak: 1 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 juni 2018, 17/5844 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], België (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als analiste voor 36 uur per week. Op
15 november 2010 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 4 maart 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 54,5% en het einde van de loongerelateerde periode op 4 juni 2013. Met ingang van 4 juni 2013 heeft het Uwv aan appellante een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 80%.
1.2.
Bij besluit van 11 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de hoogte van appellantes
WIA-uitkering niet wijzigt. Bij beslissing op bezwaar van 13 februari 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante vanaf 6 augustus 2014 recht heeft op een WIA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 59,22%. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag
1.3.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante op 26 september 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 7 oktober 2016 en vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 9,16%. Het Uwv heeft bij besluit van 28 oktober 2016 de WGA-vervolguitkering van appellante met ingang van 4 januari 2017 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 28 februari 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 27 maart 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en de op basis daarvan getrokken conclusies kan dragen. De rechtbank heeft verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts van 7 oktober 2016, waarin deze is ingegaan op de klachten van appellante en in verband daarmee diverse beperkingen heeft aangenomen. Uit dit rapport blijkt ook dat de overige klachten van appellante medisch nauwelijks zijn te objectiveren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 februari 2017 het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven. In haar rapport van 8 maart 2018 heeft een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep, in reactie op de beroepsgronden van appellant, te kennen gegeven hierin geen aanleiding te zien voor een ander standpunt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante niet op de juiste wijze is vastgesteld. Appellante heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die een ander licht werpen op haar belastbaarheid. De (subjectieve) klachtenbeleving van appellante kan op zichzelf niet leiden tot het aannemen van meer of andere beperkingen. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat functies zijn geselecteerd die appellante vanwege de vastgestelde beperkingen niet zou kunnen vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar klachten niet goed zijn onderzocht en dat de verzekeringsartsen meer beperkingen, waaronder een urenbeperking, hadden moeten aannemen. Appellante heeft aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn omdat zij gebruik moet maken van een rolstoel en krukken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellante heeft beëindigd met ingang van 4 januari 2017.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is voor een groot deel een herhaling van de gronden die in bezwaar en beroep tegen de (medische) onderbouwing van het bestreden besluit zijn aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De primaire verzekeringsarts heeft kennis genomen van de beschikbare medische gegevens en heeft appellante onderzocht op het spreekuur van 26 september 2016. In zijn rapport van 7 oktober 2016 heeft deze verzekeringsarts vastgesteld dat sprake is van aspecifieke chronische rugpijn, CTS-klachten en een diffuus pijnklachten syndroom. Hij heeft geen medische reden gezien waarom appellante zich met een rolstoel zou moeten verplaatsen en waarom zij alleen zou kunnen lopen met krukken. Verder heeft deze verzekeringsarts vermeld dat voor een urenbeperking geen aanleiding bestaat. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 september 2016. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben in hun rapporten van 28 februari 2017 en 8 maart 2018 voldoende gemotiveerd toegelicht dat de geringe medische afwijkingen geen verklaring geven voor de subjectief ervaren klachten en beperkingen van appellante en dat er geen aanleiding is om andere of verdergaande beperkingen aan te nemen. Appellante heeft ook in hoger beroep geen objectief medische gegevens ingebracht waaraan aanknopingspunten zijn te ontlenen voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv appellantes lichamelijke klachten en de daaruit voortkomende beperkingen op de datum in geding hebben onderschat. Er bestaat geen aanleiding voor benoeming van een onafhankelijke deskundige.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen, zoals weergegeven in de FML van
26 september 2016, wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante met inachtneming van de vastgestelde beperkingen in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.6.
De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B.V.K. de Louw