ECLI:NL:CRVB:2020:1364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
19/1609 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de afwijzing van een WIA-uitkering na arbeidsongeschiktheid door het Uwv

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die haar beroep tegen de afwijzing van een WIA-uitkering door het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante, die eerder arbeidsongeschikt was geraakt door brandwonden aan haar linkerhand, had zich op 27 juni 2015 opnieuw ziek gemeld met klachten aan haar linkerhand en pols. Het Uwv weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat hun bevindingen inzichtelijk waren. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe argumenten of gegevens aangedragen om haar standpunt te onderbouwen. De Centrale Raad van Beroep heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1609 WIA

Datum uitspraak:1 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
5 maart 2019, 18/858 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft I.M.H. Merks-Metz hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als begeleider verstandelijk beperkten voor 32 uur per week. Op 27 juni 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met linker hand- en polsklachten, nadat ze eerder in 2013 arbeidsongeschikt was geworden ten gevolge van brandwonden aan de linker hand. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens passende functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 17 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 19 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsartsen hun onderzoeksbevindingen op een inzichtelijke en navolgbare wijze in hun rapporten hebben weergegeven. De rechtbank heeft in het door appellante in beroep ingezonden concept expertiserapport van plastisch chirurg dr. P.P.A. Schellekens van 8 januari 2019 geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen aangenomen belastbaarheid en beperkingen, zoals weergegeven in de opgestelde FML. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 januari 2019, waarin deze heeft vermeld dat de plastisch chirurg erop heeft gewezen dat de door appellante ervaren behoorlijk verminderde kracht in de linkerhand niet goed verklaarbaar is. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan het scala aan bevindingen waartoe de plastisch chirurg komt, niet gedragen worden door de feitelijke bevindingen en duiding daarvan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opnieuw vastgesteld dat het geruststellende restbeeld na verbranding of status na twee keer klieven van de extensorpees van de duim in voldoende mate wordt gerepresenteerd door de FML. Omdat ook de plastisch chirurg heeft geconstateerd dat de beperkingen niet goed medisch objectiveerbaar zijn, kunnen diens bevindingen niet leiden tot een ander oordeel over de arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft geoordeeld deze visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te volgen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de Wet WIA immers moet gaan om beperkingen als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat appellante tegen de in het in beroep overgelegde arbeidskundig rapport van 17 juli 2018 vermelde arbeidskundige beoordeling, die geleid heeft tot een berekende mate van arbeidsongeschiktheid van 32,45%, geen gronden heeft aangevoerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder letterlijke weergave van haar beroepschrift, vermeld dat de gronden in hoger beroep dezelfde zijn als in het beroep naar voren zijn gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, nu in hoger beroep de beroepsgronden zijn herhaald en appellante haar standpunt niet met nieuwe gegevens of argumenten onderbouwt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is slechts een herhaling van de gronden van het beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. Appellante heeft niet onderbouwd waarom zij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak niet juist acht. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen.
4.2.
Uit wat in 4.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.M.M. Chevalier