ECLI:NL:CRVB:2020:1350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
1 juli 2020
Zaaknummer
19/636 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit Sociale Verzekeringsbank inzake AOW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) van 10 januari 2018, waarin hem werd meegedeeld dat hij vanaf januari 2018 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) zou ontvangen. Het bezwaar van de appellant werd door de Svb niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De appellant stelde dat hij het bezwaarschrift op 10 februari 2018 ter post had bezorgd, maar de Svb ontkende de ontvangst van het bezwaarschrift en stelde dat het pas op 16 maart 2018 was ontvangen.

Tijdens de zitting van de Raad hebben de dochter en schoonzoon van de appellant getuigenverklaringen afgelegd, maar deze verklaringen waren niet voldoende om aan te tonen dat het bezwaarschrift tijdig was verzonden. De Raad oordeelde dat de verklaringen van de getuigen niet de gewenste bewijskracht hadden, omdat er geen ondersteunend bewijs was overgelegd. De Raad concludeerde dat er geen verschoonbare reden was voor de termijnoverschrijding en bevestigde het oordeel van de rechtbank dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de bewijslast die op de indiener rust om aan te tonen dat een bezwaarschrift op tijd is verzonden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.636 AOW

Datum uitspraak: 1 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2018, 18/4327 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.P. Kuhn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2020. Namens appellant is
mr. Kuhn verschenen. De Svb heeft zich, met bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen. [naam dochter] , de dochter van appellant, en [naam schoonzoon] , de schoonzoon van appellant, zijn als getuigen gehoord.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Svb heeft bij besluit van 10 januari 2018 appellant laten weten dat hij vanaf
januari 2018 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW) ontvangt, inclusief inkomensondersteuning. Verder is vermeld dat appellant een nabetaling krijgt van € 1.437,50. Op zijn ouderdomspensioen is een korting van 28% toegepast wegens veertien niet verzekerde jaren.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 januari 2018 heeft de
Svb bij besluit van 24 mei 2018 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift pas op 16 maart 2018, en dus te laat, is ontvangen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant behandeld op de zitting van 13 november 2018. Op die zitting hebben de dochter en schoonzoon van appellant een getuigenverklaring afgelegd die erop neerkomt dat de dochter het bezwaarschrift op 10 februari 2018 in de brievenbus van PostNL heeft gedaan. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat op grond van vaste rechtspraak de indiener van het bezwaarschrift in beginsel het risico draagt dat zijn poststuk de geadresseerde niet bereikt wanneer dit niet aangetekend is verzonden en de ontvangst daarvan in geval van ontkenning niet anderszins aannemelijk wordt gemaakt. De enkele stelling dat het stuk ter post is bezorgd is onvoldoende om aan te nemen dat het stuk is verzonden. Aan de in beroep afgelegde verklaringen van de dochter en schoonzoon van appellant komt niet voldoende bewijskracht toe, omdat geen ander ondersteunend bewijs is overgelegd. Verder kunnen de redenen voor het niet tijdig maken van bezwaar niet leiden tot het verschoonbaar achten van de termijnoverschrijding en is geen sprake van schending van de hoorplicht.
3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij met de verklaringen van zijn dochter en
schoonzoon aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift op 10 februari 2018 ter post is bezorgd, zodat tijdig bezwaar is gemaakt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat aan die verklaringen onvoldoende bewijskracht toekomt.
3.2.
De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
De termijn voor het indienen van bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2018 ving aan op 11 januari 2018 en eindigde op 21 februari 2018.
4.3.
De dochter en schoonzoon van appellant hebben ter zitting van de Raad getuigenverklaringen afgelegd. Deze verklaringen leiden, in samenhang met de overige gegevens in het dossier, niet tot de conclusie dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift op 10 februari 2018 ter post is bezorgd.
4.4.
De dochter van appellant heeft op 9 maart 2018 een brief gestuurd naar de Svb, waarin zij vermeldt dat zij op 10 februari 2018 een bezwaarbrief heeft geschreven en dat uit telefonisch contact blijkt dat deze brief niet is ontvangen. Bij deze brief heeft zij een kopie van een (handgeschreven) brief van 10 februari 2018 gevoegd. De Svb heeft appellant gemeld dat een afschrift van een brief geen bewijs vormt dat de brief is verstuurd en heeft gevraagd of appellant bewijsstukken heeft waaruit blijkt dat de brief van 10 februari 2018 op die datum is verzonden. In een brief van 19 april 2018 heeft de dochter van appellant hierop gereageerd en aangegeven dat appellant niet verplicht was om de brief aangetekend te verzenden en dat het fout moet zijn gegaan bij PostNL of bij de Svb. Pas in het beroepschrift geeft appellant aan dat hij bewijs kan leveren door middel van getuigen.
4.5.
De dochter van appellant heeft ter zitting verklaard niet zeker te weten wanneer zij het bezwaarschrift heeft geschreven. Zij denkt dat dit de avond voorafgaand aan het ter post bezorgen op 10 februari 2018 is geweest. Na het schrijven heeft zij het bezwaarschrift aan haar vader voorgelezen, waarbij haar man ook thuis was. Vervolgens heeft zij het bezwaarschrift in een envelop gestopt en deze dichtgedaan. Zij heeft de envelop voorzien van het juiste adres, een postzegel en de afzender erop gezet. Op 10 februari 2018 heeft zij gecontroleerd of alles klopte, waarna zij de envelop in de brievenbus heeft gedaan. Zij zat toen achterop de scooter bij haar man. Op de vraag van de Raad wanneer de kopie van het bezwaarschrift is gemaakt, die met de brief van 9 maart 2018 is meegestuurd, geeft zij aan dat zij meestal gelijk een kopie maakt. Dat doet zij in een winkel bij haar in de straat. Zij geeft aan geen kopie te hebben gemaakt op de dag dat zij het bezwaarschrift heeft gepost. Na te zijn geconfronteerd met haar eerdere verklaring en over de openingstijden van de winkel te hebben verklaard, geeft zij aan dat zij dan toch eerder een kopie moet hebben gemaakt en de middag voor 10 februari 2018 het bezwaarschrift moet hebben geschreven.
4.6.
De schoonzoon van appellant heeft ter zitting verklaard dat hij heeft meegekeken toen zijn vrouw het bezwaarschrift schreef. Dat was de avond voor 10 februari 2018. Zijn vrouw heeft de brief voorgelezen aan haar vader, rond die tijd ging hij televisie kijken. Op 10 februari 2018 heeft zijn vrouw de envelop gepakt, waarna zij samen op de scooter zijn weggegaan. Hij heeft gezien dat zijn vrouw de envelop in de brievenbus heeft gedaan. Op de vraag van de Raad of hij iets weet van het maken van een kopie, gaf hij aan niet te weten wanneer er een kopie van het bezwaarschrift is gemaakt.
4.7.
De Raad stelt vast dat de dochter niet zeker weet wanneer zij het bezwaarschrift heeft geschreven. De door beide getuigen genoemde datum van 9 februari 2018 komt niet overeen met de dagtekening van (de kopie van) het bezwaarschrift. Verder is onduidelijk gebleven wanneer er een kopie is gemaakt, terwijl er wel een kopie van de handgeschreven brief is meegestuurd met de brief van 9 maart 2018. De dochter heeft verklaard dat dit niet is geweest op de dag waarop de brief zou zijn bezorgd, 10 februari 2018, terwijl dit de dagtekening van de brief is. Ten slotte blijkt onvoldoende aan de hand waarvan de getuigen, twee jaar en drie maanden na dato, zich kunnen herinneren dat de brief nu juist op 10 februari 2018 ter post is bezorgd. Gelet op deze omstandigheden acht de Raad de verklaringen dermate twijfelachtig, dat hieraan niet de door appellant gewenste waarde kan worden gehecht.
4.8.
Van een verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding is de Raad niet gebleken. Het oordeel van de rechtbank dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, is juist. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) M. Graveland