ECLI:NL:CRVB:2020:1348

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
17/5336 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid voor arbeid na ziekteverzuim en de rol van nieuwe medische informatie in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die als productiemedewerker in de tuinbouw werkte, meldde zich op 20 november 2009 ziek met rug- en buikpijn en moeheidsklachten. Na afloop van de wachttijd werd vastgesteld dat zij per 18 november 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellante heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie overgelegd van verschillende specialisten, maar de Raad oordeelde dat deze informatie het eerdere oordeel van de rechtbank niet aantastte. Het Uwv had overtuigend gemotiveerd dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding gaf om meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op te nemen.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat appellante in staat werd geacht om ten minste één van de functies die haar waren voorgehouden te verrichten. Appellante voerde aan dat de besluitvorming onzorgvuldig was en dat haar psychische klachten onvoldoende in acht waren genomen. De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

17.5336 ZW

Datum uitspraak: 30 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 juni 2017, 16/1058 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Sahin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Partijen hebben te kennen gegeven dat zij geen gebruik willen maken van het recht om ter zitting te worden gehoord. Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid van die wet is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerker tuinbouw voor 25 uur per week toen zij zich op 20 november 2009 ziek meldde met rug- en buikpijn en moeheidsklachten. Het dienstverband is geëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 18 november 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij per 18 november 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker, inpakker en productiemedewerker metaal en electro-industrie te vervullen. Appellante heeft zich op 9 november 2015 ziek gemeld met armklachten. Haar is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 30 november 2015 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 7 december 2015 geschikt geacht voor de in 1.1 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 november 2015 vastgesteld dat appellante per 7 december 2015 (datum in geding) geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 februari 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken voldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De primaire arts heeft het dossier bestudeerd en spreekuuronderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en de hoorzitting bijgewoond. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd waarom zij geen aanleiding zien om appellante méér beperkt te achten dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 februari 2012, ten tijde van de WIA‑beoordeling, is weergegeven. De rechtbank ziet in het door appellante in beroep gestelde geen grond voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat de ten tijde van de WIA-beoordeling vastgestelde belastbaarheid passend is bij de beperkingen van appellante op 7 december 2015. Appellante moet dan ook in staat worden geacht ten minste één van de onder 1.1 genoemde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de besluitvorming onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat moet worden getwijfeld aan de correctheid van de medische grondslag. Appellante meent dat ten onrechte geen medische informatie is opgevraagd bij de behandelend sector en dat haar psychische klachten onvoldoende in acht zijn genomen. Sinds 6 februari 2012 en sinds 16 december 2015 is haar medische toestand steeds verder verslechterd. Appellante verwijst daarbij naar door haar overgelegde medische stukken. Daarnaast merkt appellante nog op dat haar opleidingsniveau te hoog is vastgesteld. Met de door haar in hoger beroep overgelegde informatie heeft appellante naar haar mening zoveel twijfel gezaaid dat een onafhankelijke deskundige moet worden benoemd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in de (hoger)beroepsgronden aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 22 februari 2016 kenbaar in de afweging heeft betrokken.
4.3.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 februari 2016 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 6 februari 2012 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Hij heeft overtuigend gemotiveerd dat de klachten van haar rechterelleboog betrekkelijk gering zijn en dat gelet op de aard van de klachten verwacht mag worden dat deze vier weken na het ongeval voldoende zijn genezen. Daarnaast is volgens deze verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake van een zodanige toename van de bekende klachten dat appellante meer beperkt moet worden geacht dan is weergegeven in de FML van 6 februari 2012. Vermeld is dat sprake is van een milde knieartrose. Dat geldt ook voor de enkelklachten. Ook de hypothyroïdie is, gelet op de informatie van de endocrinoloog, niet toegenomen. Evenmin is het psychische klachtenpatroon van appellante, gelet op de informatie van de psychotherapeutische begeleider van GGZ, slechter dan tijdens de WIA-beoordeling.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie overgelegd van haar uroloog van 25 april 2017, haar orthopedisch chirurg van 11 mei 2017, 29 juni 2017 en 21 juli 2017, van de orthopedisch oncoloog van 31 mei 2017, haar huisarts en van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts J.T.J.A. Klijn van 15 januari 2018. Deze informatie tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 maart 2019 overtuigend gemotiveerd dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om meer beperkingen in de FML op te nemen. Hij heeft toegelicht dat de informatie van uroloog A.H.P. Meijer dat bij appellante in december 2016 een tweede operatie heeft plaatsgevonden geen reden kan zijn om appellante in december 2015, dus een jaar eerder, meer beperkt te achten. Uit de informatie van de orthopedisch oncoloog van 31 mei 2017 volgt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de knieklachten van appellante niet zodanig zijn verergerd dat deze tot forsere functionele beperkingen leiden. Volgens de orthopedisch oncoloog is er geen sprake van verergering van de al bestaande problematiek maar de oorzaak van de klachten zijn beginnende degeneratieve veranderingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep voegt daaraan toe dat daarnaast uit de informatie van de huisarts blijkt dat appellante in de laatste zes maanden van 2015 geen knieklachten bij de huisarts heeft besproken en dat zij ook niet ergens anders onder behandeling was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder overtuigend toegelicht waarom hij verzekeringsarts Klijn niet volgt. De schildklierfunctie was op de datum in geding goed onder controle zodat dit niet tot specifieke beperkingen leidt. Dit volgt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook uit de informatie van de endocrinoloog van 21 augustus 2015. Hij voegt daaraan toe dat, zoals volgt uit het rapport van verzekeringsarts B. de Veen van 15 september 2011, appellante ook in 2011 al bekend was met hypothyroïdie zonder functionele beperkingen.
4.5.
Het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen wordt afgewezen omdat, zoals volgt uit 4.4, de daartoe noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt.
4.6.
In onderhavig geschil ligt geen arbeidskundige beoordeling voor zodat de grond dat een te hoog opleidingsniveau is vastgesteld niet aan de orde kan komen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht één van de in 1.1 genoemde functies te verrichten.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond, zodat het verzoek om veroordeling daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) E.M. Welling