ECLI:NL:CRVB:2020:1343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
19/4062 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand wegens onvoldoende draagkracht en niet overgelegde bankafschriften

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen werd bevestigd. Appellanten, die op 24 juni 2018 een aanvraag voor bijzondere bijstand indienen, worden geconfronteerd met een afwijzing op basis van voldoende draagkracht. Het college stelt de draagkracht van appellanten vast op € 3.372,18 over de periode van 1 juni 2018 tot 1 juni 2019. Appellanten hebben vervolgens meerdere aanvragen ingediend, maar deze worden buiten behandeling gesteld omdat zij geen bankafschriften hebben overgelegd. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, wat leidt tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad overweegt dat de gronden die appellanten in hoger beroep aanvoeren, een herhaling zijn van de eerder aangevoerde argumenten in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd weerlegd. De Raad bevestigt dat de afwijzing van de aanvragen terecht is, omdat appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd van hun financiële situatie en de vereiste documenten niet hebben overgelegd. De Raad komt tot de conclusie dat de eerdere beslissing van de rechtbank juist is en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19.4062 PW

Datum uitspraak: 30 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 augustus 2019, 19/1768 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben op 24 juni 2018 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van griffierecht en eigen bijdrage rechtsbijstand. Bij besluit van 18 juli 2018 (besluit 1) heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellanten beschikken over voldoende draagkracht. Het college heeft over de periode van 1 juni 2018 tot 1 juni 2019 de draagkracht van appellanten vastgesteld op € 3.372,18.
1.2.
Appellanten hebben op 29 juli 2018 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht en op 3 augustus 2018 voor de kosten eigen bijdrage rechtsbijstand. Bij besluiten van respectievelijk 23 augustus 2018 (besluit 2) en 13 september 2018 (besluit 3) heeft het college deze aanvragen buiten behandeling gesteld.
1.3.
Bij besluit van 27 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Aan de handhaving van besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant eerder een WW-uitkering ontving, dat hij ten tijde van de aanvraag van 24 juni 2018 inkomsten uit arbeid ontving, dat die wisselend zijn en dat daarom het gemiddelde inkomen over de maanden april, mei en juni 2018 zijn meegenomen bij de vaststelling van de draagkracht. Aan de handhaving van besluiten 2 en 3 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de gevraagde bankgegevens niet hebben overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eisers appellanten en voor verweerder het college moet worden gelezen:
“Eisers stellen verder dat verweerder de aanvragen van 29 juli 2018 en 3 augustus 2018 niet buiten behandeling mocht stellen, nu zij wel degelijk een kopie van een geldig legitimatiebewijs hebben ingeleverd. De rechtbank overweegt dat verweerder volgens de motivering van het bestreden besluit niet het ontbreken van een geldig legitimatiebewijs aan de buiten behandelingstellingen ten grondslag heeft gelegd. Daarom slaagt deze beroepsgrond evenmin.
(…)
Op grond van artikel 6.4, eerste en tweede lid, van de Beleidsregels wordt de draagkracht vastgesteld voor de periode van een jaar en start het draagkrachtjaar op de eerste dag van de maand waarin voor het eerst bijzondere bijstand wordt aangevraagd. Voor aanvragen die gedaan worden binnen het lopende draagkrachtjaar geldt op grond van het derde lid van dit artikel de aan het begin van dat jaar vastgestelde draagkracht. Een nieuw draagkrachtjaar start op grond van het vierde lid van dit artikel op de eerste dag van de maand waarin voor het eerst bijzondere bijstand wordt aangevraagd terwijl er geen lopend draagkrachtjaar meer is. Een vastgestelde draagkracht kan op grond van het vijfde lid van dit artikel alleen worden gewijzigd, wanneer de persoonlijke of financiële omstandigheden van de belanghebbende ingrijpend gewijzigd zijn.
De stelling van eisers dat verweerder de aanvragen had moeten toewijzen omdat de draagkracht van eisers in de periode van 5 oktober 2017 tot en met 5 oktober 2018 zou zijn vastgesteld op lager dan 110% van de bijstandsnorm, is onvoldoende onderbouwd en slaagt daarom al niet. Voor zover hiervan sprake zou zijn, dan betekent dit gelet op artikel 6.4, vijfde lid, van de Beleidsregels niet automatisch dat de nieuwe aanvraag dient te worden ingewilligd in verband met eventuele ingrijpend gewijzigde persoonlijke of financiële omstandigheden van de belanghebbende.”
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben, evenals in beroep, tegen de buitenbehandelingstelling van hun aanvragen van 29 juli 2018 en 3 augustus 2018 aangevoerd dat zij op 27 augustus 2017 en in juli 2018 geldige legitimatiebewijzen hebben overgelegd en dat het college zijn beslissing ten onrechte baseert op het feit dat appellanten geen identiteitsbewijzen hebben aangeleverd. Tegen de afwijzing van hun aanvraag van 24 juni 2018 hebben appellanten, evenals in beroep, aangevoerd dat hun draagkracht over de periode 5 oktober 2017 tot en met 5 oktober 2018 is vastgesteld op lager dan 110% van de bijstandsnorm.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, zijn een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel berust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) F. Demiroğlu