ECLI:NL:CRVB:2020:1338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
19/3244 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening salarisnummer en nabetaling bezoldiging ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een ambtenaar bij de Koninklijke Landmacht, had verzocht om heroverweging van zijn salarisnummer, dat bij zijn aanstelling op 30 november 2009 ten onrechte was vastgesteld op salarisnummer 1. De commandant Landstrijdkrachten had eerder afwijzend beslist op het verzoek van de appellant om dit salarisnummer met terugwerkende kracht te herzien. De Raad oordeelde dat de aanspraak van de appellant over de periode van 30 november 2009 tot 6 december 2011 niet was verjaard, omdat de appellant ten tijde van zijn aanstelling niet wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij onjuist was ingeschaald. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van de commandant, en bepaalde dat de appellant recht heeft op nabetaling van zijn bezoldiging over de genoemde periode. Tevens werd het verzoek van de appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toegewezen. De commandant werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.622,86 bedragen.

Uitspraak

19.3244 MAW

Datum uitspraak: 29 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 juni 2019, 17/7322 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commandant Landstrijdkrachten (commandant)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.F. de Koning, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 30 november 2009 aangesteld bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht. Hij is ingedeeld bij de Koninklijke Landmacht in de rang van [rang] . Bij zijn aanstelling is aan appellant salarisnummer 1 toegekend.
1.2.
Bij primair besluit van 22 februari 2017 heeft de commandant afwijzend beslist op het rekest van appellant van 6 december 2016 waarbij hij heeft verzocht tot een heroverweging van het toegekende salarisnummer met terugwerkende kracht vanaf 30 november 2009, omdat hij bij zijn aanstelling ten onrechte was ingedeeld in salarisnummer 1.
1.3.
Bij besluit van 15 september 2017 (bestreden besluit) heeft de commandant het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2017 gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb stelt de commandant dat appellant heeft verzocht terug te komen van een in rechte vaststaand besluit. Er is sprake van een duuraanspraak zodat een onderscheid gemaakt wordt tussen de periode voorafgaande aan het verzoek en de periode erna. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt. Aan zijn collega is bij aanstelling salarisnummer 4 toegekend. Ten tijde van de aanstelling waren beiden even oud en in het bezit van dezelfde diploma’s. Op grond van de nota Herziening beleid: toekenning salarisnummer bij aanstelling van oktober 2003 (de nota) had aan appellant bij zijn aanstelling eveneens salarisnummer 4 moeten worden toegekend. Dit leidt ertoe dat appellant alsnog met terugwerkende kracht vanaf 30 november 2009 wordt aangesteld in salarisschaal 4, met dien verstande dat de uitbetaling van de achterstallige bezoldiging en emolumenten plaatsvindt vanaf 6 december 2011, omdat de periode van 30 november 2009 tot 6 december 2011 is verjaard. De commandant stelt zich hierbij op het standpunt dat er inmiddels meer dan vijf jaren zijn verstreken en appellant wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat zijn salarisnummer onjuist was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De Raad stelt vast dat de rechtbank ten onrechte de minister van Defensie als procespartij heeft aangemerkt. Dit moet zijn de commandant Landstrijdkrachten. De Raad heeft dit hersteld.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2675) zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar. Zowel bij aanspraken op grond van een rechtspositioneel voorschrift als bij een aansprakelijkstelling voor geleden schade begint deze verjaringstermijn op het moment waarop de ambtenaar met betrekking tot de desbetreffende rechtspositionele aanspraak dan wel zijn schade in actie had kunnen komen.
3.3.1.
Appellant voert aan dat hij ten tijde van zijn aanstelling niet wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij onjuist was ingeschaald, zodat de aanspraak ten tijde van zijn rekest niet is verjaard. Pas in 2016, na een vergelijking met de salarisindeling van een collega, is hem duidelijk geworden dat aan hem bij zijn aanstelling in 2009 het verkeerde - te lage - salarisnummer is toegekend, waarna hij het in 1.2 genoemde rekest heeft ingediend.
3.3.2.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de aanspraak van appellant over de periode van 30 november 2009 tot 6 december 2011 ten tijde van de indiening van zijn rekest niet is verjaard. Vaststaat dat aan appellant bij zijn aanstelling een onjuist salarisnummer is toegekend, zoals ook bij het bestreden besluit is erkend. Aan appellant had, gelet op de nota, salarisnummer 4 moeten worden toegekend. Uit een brief van 3 november 2014, waarin appellant wordt vrijgesteld voor het volgen van een opleiding, volgt verder dat het betreffende diploma aanwezig is in zijn personeelsdossier. Op basis van de door de commandant bij brief van 14 augustus 2018 verstrekte informatie naar aanleiding van schriftelijke vragen van de rechtbank, moet ervan worden uitgegaan dat in de regel bij de sollicitatiegesprekken een P&O-adviseur aanwezig is die toelicht welk salarisnummer zal worden toegekend. Onduidelijk is wat er concreet met appellant is besproken. De Raad acht het niet aannemelijk dat, indien appellant tijdens dit gesprek te horen had gekregen dat aan hem salarisnummer 4 zou worden toegekend, hij naar aanleiding van zijn aanstellingsbesluit dan wel zijn - eerste - salarisstrook waaruit blijkt dat aan hem salarisnummer 1 is toegekend, geen actie zou hebben ondernomen. Als appellant tijdens dit gesprek is verteld dat aan hem salarisnummer 1 zou worden toegekend, was er voor hem geen grond om het bij zijn aanstelling toegekende salarisnummer in twijfel te trekken.
3.3.3.
De anderszins tijdens de sollicitatieprocedure en via het aanstellingsbesluit met bijlage door appellant ontvangen informatie betreft algemene informatie en appellant was nu juist in het sollicitatiegesprek voorgelicht over zijn eigen situatie. De algemene verwijzing naar meer rechtspositionele informatie op intranet is in de hier gegeven omstandigheden onvoldoende om te stellen dat appellant redelijkerwijs had kunnen weten dat aan hem een onjuist salarisnummer was toegekend. Uit het vorenstaande volgt dat appellant bij zijn aanstelling niet wist of redelijkerwijs kon weten dat aan hem een onjuist salarisnummer was toegekend, zodat de verjaringstermijn destijds niet is aangevangen. Niet ter discussie staat dat appellant binnen vijf jaar nadat hij wist dat aan hem een onjuist salarisnummer was toegekend, het rekest als bedoeld in 1.2 heeft ingediend.
3.4.
Uit 3.2 tot en met 3.3.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat aan appellant geen nabetaling van zijn bezoldiging plaatsvindt over de periode van 30 november 2009 tot 6 december 2011. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
3.5.
Het verzoek van appellant om schadevergoeding om betaling van de wettelijke rente wordt toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
4. Aanleiding bestaat om de commandant te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) in beroep en op € 525,- (1 punt voor het hoger beroepschrift) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 47,86 voor de reiskosten in beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 september 2017 voor zover daarbij is bepaald dat aan appellant geen nabetaling plaatsvindt over de periode van
30 november 2009 tot 6 december 2011;
- bepaalt dat aan appellant over de periode van 30 november 2009 tot 6 december 2011 een nabetaling van de bezoldiging plaatsvindt met inachtneming van deze uitspraak;
- kent het verzoek om schadevergoeding toe, zoals overwogen in rechtsoverweging 3.5;
- veroordeelt de commandant in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.622,86;
- bepaalt dat de commandant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 427,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2020.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) P.W.J. Hospel