1.2.Bij besluit van 12 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 maart 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de zorgverzekering een voorliggende voorziening is als bedoeld in artikel 15 van de PW. Er zijn geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW om in afwijking daarvan bijzondere bijstand aan appellant te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het college moet worden gelezen:
“Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Pw bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is de Zvw in beginsel aan te merken als een aan de Pw voorliggende, toereikende en passende voorziening. In deze regelgeving is een bewuste keuze gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van medische kosten. In gevallen waarin deze zorg, zijnde niet noodzakelijk, niet tot de prestaties behoren die op grond van het bij of krachtens de Zvw bepaalde voor vergoeding in aanmerking komen, staat het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Pw in beginsel aan bijstandverlening in de weg. Daaraan doet ook niet af dat de gemaakte kosten niet daadwerkelijk door de voorliggende voorziening worden vergoed.
De rechtbank merkt daarbij op dat zij begrijpt dat het niet afsluiten van een aanvullende verzekering geen bewuste keuze was van eiser, maar een gevolg is van zijn financiële omstandigheden. Echter, het gaat hier niet om bewuste keuzes van eiser die hem worden tegengeworpen, maar om een bewuste keuze van de wetgever om medische kosten wel of niet onder de vergoeding van de Zvw te brengen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt waarom in zijn geval niet van het hiervoor genoemde uitgangspunt moet worden uitgegaan. Dat eiser vanwege zijn schulden bij de zorgverzekeraar in de wanbetalersregeling bij het CAK is gekomen, waardoor hij geen aanvullende verzekering kan afsluiten, maakt niet dat geen sprake is van een voorliggende voorziening in vorengenoemde zin.
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op zeer dringende redenen om toch bijzondere bijstand toe te kennen, slaagt ook dit niet. Artikel 16, eerste lid, van de Pw biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de Pw voor bedoelde kosten bijstand te verlenen indien, rekening houdend met alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB dient daarvoor vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Een acute noodzaak is aan de orde als de situatie levensbedreigend is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
Ter zitting heeft eiser gesteld dat er sprake is van een acute noodsituatie omdat hij 5 gaatjes in zijn kiezen heeft en van de kiespijn ’s nachts niet kan slapen. Hierdoor gaat zijn lichamelijke gesteldheid achteruit. De rechtbank constateert dat deze stelling niet is onderbouwd met behulp van medische verklaringen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de klachten dermate ernstig zijn dat sprake is van een situatie die levensbedreigend is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, evenals in bezwaar en beroep, aangevoerd dat voor de gevraagde kosten van tandheelkundige zorg een voorliggende voorziening ontbreekt, omdat hij zich niet aanvullend kan verzekeren. Tevens heeft appellant, evenals in bezwaar en beroep, met een beroep op artikel 16 van de PW aangevoerd dat door het uitblijven van noodzakelijke tandheelkundige zorg een noodsituatie dreigt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.