ECLI:NL:CRVB:2020:1327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
19/4645 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor tandheelkundige zorg en beoordeling van zeer dringende redenen

Op 30 juni 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Arnhem. Appellant had op 1 december 2018 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van tandheelkundige zorg. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, stellende dat de zorgverzekering een voorliggende voorziening is en dat er geen zeer dringende redenen waren om af te wijken van deze regel. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat er geen voorliggende voorziening is, omdat hij zich niet aanvullend kan verzekeren. Hij voerde aan dat het uitblijven van noodzakelijke tandheelkundige zorg leidt tot een noodsituatie. De Raad overwoog dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) in beginsel als een toereikende voorziening wordt beschouwd en dat de wetgever bewust heeft gekozen om bepaalde medische kosten niet te vergoeden. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in zijn geval geen voorliggende voorziening is en dat de door hem gestelde acute noodsituatie niet voldoende was onderbouwd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor bijzondere bijstand, omdat appellant geen objectief bewijs had geleverd van zijn medische situatie die zou wijzen op zeer dringende redenen. De uitspraak werd gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van griffier S.H.H. Slaats, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

19.4645 PW

Datum uitspraak: 30 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
30 oktober 2019, 19/2352 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 1 december 2018 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van tandheelkundige zorg.
1.2.
Bij besluit van 12 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 maart 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de zorgverzekering een voorliggende voorziening is als bedoeld in artikel 15 van de PW. Er zijn geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW om in afwijking daarvan bijzondere bijstand aan appellant te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het college moet worden gelezen:
“Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Pw bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is de Zvw in beginsel aan te merken als een aan de Pw voorliggende, toereikende en passende voorziening. In deze regelgeving is een bewuste keuze gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van medische kosten. In gevallen waarin deze zorg, zijnde niet noodzakelijk, niet tot de prestaties behoren die op grond van het bij of krachtens de Zvw bepaalde voor vergoeding in aanmerking komen, staat het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Pw in beginsel aan bijstandverlening in de weg. Daaraan doet ook niet af dat de gemaakte kosten niet daadwerkelijk door de voorliggende voorziening worden vergoed.
De rechtbank merkt daarbij op dat zij begrijpt dat het niet afsluiten van een aanvullende verzekering geen bewuste keuze was van eiser, maar een gevolg is van zijn financiële omstandigheden. Echter, het gaat hier niet om bewuste keuzes van eiser die hem worden tegengeworpen, maar om een bewuste keuze van de wetgever om medische kosten wel of niet onder de vergoeding van de Zvw te brengen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt waarom in zijn geval niet van het hiervoor genoemde uitgangspunt moet worden uitgegaan. Dat eiser vanwege zijn schulden bij de zorgverzekeraar in de wanbetalersregeling bij het CAK is gekomen, waardoor hij geen aanvullende verzekering kan afsluiten, maakt niet dat geen sprake is van een voorliggende voorziening in vorengenoemde zin.
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op zeer dringende redenen om toch bijzondere bijstand toe te kennen, slaagt ook dit niet. Artikel 16, eerste lid, van de Pw biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de Pw voor bedoelde kosten bijstand te verlenen indien, rekening houdend met alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB dient daarvoor vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Een acute noodzaak is aan de orde als de situatie levensbedreigend is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
Ter zitting heeft eiser gesteld dat er sprake is van een acute noodsituatie omdat hij 5 gaatjes in zijn kiezen heeft en van de kiespijn ’s nachts niet kan slapen. Hierdoor gaat zijn lichamelijke gesteldheid achteruit. De rechtbank constateert dat deze stelling niet is onderbouwd met behulp van medische verklaringen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de klachten dermate ernstig zijn dat sprake is van een situatie die levensbedreigend is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, evenals in bezwaar en beroep, aangevoerd dat voor de gevraagde kosten van tandheelkundige zorg een voorliggende voorziening ontbreekt, omdat hij zich niet aanvullend kan verzekeren. Tevens heeft appellant, evenals in bezwaar en beroep, met een beroep op artikel 16 van de PW aangevoerd dat door het uitblijven van noodzakelijke tandheelkundige zorg een noodsituatie dreigt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel berust. De Raad verwijst nog naar zijn uitspraak van 17 juli 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2162) en voegt verder toe dat appellant ook in hoger beroep geen objectief en verifieerbaar bewijs van zijn medische situatie heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn betoog dat er zeer dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 16 van de PW.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) S.H.H. Slaats