ECLI:NL:CRVB:2020:1325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
19/988 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand in verband met onderbewindstelling

In deze zaak heeft appellant op 14 september 2017 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van rechtsbijstand, verleend door mr. R. Skála, in verband met een procedure bij de kantonrechter over onderbewindstelling. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de kosten van rechtsbijstand door de Raad voor de Rechtsbijstand (RvR) als niet noodzakelijk zijn aangemerkt. Dit besluit is door de rechtbank Noord-Nederland in een eerdere uitspraak ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de RvR geen toevoeging heeft verstrekt voor de procedure bij de kantonrechter, omdat een advocaat voor deze procedure niet noodzakelijk werd geacht. Dit betekent dat volgens artikel 15 van de PW geen recht op bijstand bestaat, aangezien er een voorliggende voorziening is die als toereikend wordt beschouwd. Appellant heeft aangevoerd dat de Wrb (Wet op de rechtsbijstand) niet voor hem beschikbaar was, maar de Raad oordeelt dat de keuze van de RvR om de kosten niet te vergoeden, een bewuste beslissing was.

De Raad heeft ook de argumenten van appellant over zeer dringende redenen voor bijstandsverlening afgewezen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen zeer dringende redenen waren om af te wijken van de standaardprocedure. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19 988 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 30 juni 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 januari 2019, 18/1257 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Skála hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting alsnog achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 14 september 2017 een aanvraag op grond van de Participatiewet (PW) ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand ten bedrage van € 279,81, verleend door mr. R. Skála, voor een procedure bij de kantonrechter over onderbewindstelling.
1.2.
Bij besluit van 11 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 maart 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de kosten van rechtsbijstand in de procedure bij de kantonrechter over onderbewindstelling door de Raad voor de Rechtsbijstand (RvR) als niet noodzakelijke kosten zijn aangemerkt en om die reden niet door de RvR worden vergoed. Artikel 15 van de PW staat dan aan bijstandsverlening in de weg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder e, van de PW wordt onder een voorliggende voorziening verstaan elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen ter bekostiging van specifieke uitgaven.
4.2.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt. Als de vergoeding van een bepaalde kostensoort in het algemeen of in een specifieke situatie in de voorliggende voorziening niet noodzakelijk is geacht, moet de bijstandverlenende instantie volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8263) voor de toepassing van de PW daarbij aansluiten.
4.3.
Volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraken van 31 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1426 en 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3215) kan de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) in beginsel als een toereikende en passende voorliggende voorziening worden aangemerkt indien een betrokkene een aanvraag indient om bijzondere bijstand in de kosten van rechtsbijstand. De kosten van een procedure die de Wrb voor eigen rekening laat, zoals de eigen bijdrage, kunnen onder bepaalde omstandigheden tot de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan worden gerekend. In het geval dat rechtsbijstand is verleend op grond van een toevoeging kan in beginsel de noodzaak voor het verlenen van rechtshulp worden aangenomen.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat de Wrb als passende en toereikende voorliggende voorziening wordt gezien, terwijl vaststaat dat hij daarop geen beroep kan doen. Ter toelichting hierop stelt appellant dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat onderbewindstelling door de kantonrechter voor hem geen adequate oplossing is, zodat hij was aangewezen op de hulp van mr. Skála om de onderbewindstelling aan te vechten. Deze grond slaagt niet.
4.4.1.
Niet in geschil is dat de RvR voor de procedure bij de kantonrechter over de onderbewindstelling aan appellant geen toevoeging heeft verstrekt op de grond dat een advocaat voor een dergelijke procedure niet noodzakelijk is. Gelet op 4.2 staat daarom in dit geval het bepaalde in artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de PW aan verlening van bijstand in de weg. Met de vaststelling dat geen advocaat nodig is in die procedure heeft de RvR immers een bewuste beslissing genomen over de noodzaak van het vergoeden van de kosten van professionele rechtsbijstand.
4.4.2.
Het feit dat er in het kader van de Wrb bewust voor is gekozen om deze kosten niet te vergoeden omdat die als niet noodzakelijk worden beschouwd betekent, zoals uit het voorgaande volgt, dat appellant geen recht heeft op bijzondere bijstand voor deze kosten. De omstandigheid dat appellant het met die keuze niet eens is doet daaraan niet af.
4.4.3.
Het staat appellant vrij om juridische bijstand in te roepen als hij dat nodig acht. De kosten daarvan blijven dan voor zijn rekening. De omstandigheid dat appellant niet had begrepen dat voor hem beschermingsbewind werd aangevraagd en in de veronderstelling verkeerde dat juridische bijstand voor hem wel noodzakelijk was, maakt dat niet anders.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat wegens zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW toch bijstand moet worden verleend. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van zeer dringende redenen om toch tot bijstandsverlening over te gaan, geen sprake is. De omstandigheid dat appellant in procedure is met de gemeente Groningen over het, naar zijn mening onrechtmatig, handelen van de Gemeentelijke kredietbank, is, anders dan appellant meent, niet een zeer dringende reden als bedoeld in die bepaling.
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) R.B.E. van Nimwegen